[appellant] wonende te [woonplaats], appellant,
de onderlinge waarborgmaatschappij Agis Zorgverzekeringen (voorheen: ZAO Zorgverzekeringen) U.A., gevestigd te Amersfoort, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de in het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 oktober 2002, reg.nr. 01/4296 ZFW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 17 maart 2004, waar appellant in persoon is verschenen en gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door R. Out en R. Scholten, beiden werkzaam bij gedaagde.
De Raad gaat, gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, uit van de volgende feiten.
Appellant was verplicht verzekerd ingevolge de Ziekenfondswet (Zfw). Vanaf 28 maart 2001 was de partner van appellant medeverzekerd in de verplichte verzekering van appellant. Per 1 januari 2001 overschreed het salaris van appellant de zogeheten loongrens. De werkgever van appellant heeft - daarom - vanaf de maand januari 2001 geen Zfw-premie meer ingehouden op het salaris van appellant. Op de salarisstrook over januari 2001 is ook geen inhouding Zfw-premie meer vermeld. Appellant heeft aan gedaagde geen mededeling gedaan van de overschrijding van de loongrens. Op
26 juni 2001 heeft gedaagde echter van de werkgever van appellant terzake bericht ontvangen.
Vervolgens heeft gedaagde bij het primaire besluit van 3 juli 2001 aan appellant over de periode van 1 januari 2001 tot 26 juni 2001 een bedrag van f 2.062,79 aan "vervangende premie" (schadevergoeding als bedoeld in artikel 5, vierde lid, van de Zfw) in rekening gebracht, omdat appellant in die periode en zijn partner in de periode van 28 maart 2001 tot 26 juni 2001 geen recht op inschrijving als Zfw-verzekerde hebben gehad wegens overschrijding van de loongrens per 1 januari 2001.
Het tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar is door gedaagde bij het bestreden besluit van 29 oktober 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft in hoger beroep ten eerste aangevoerd dat hij in juni 2002 is verhuisd van Amsterdam naar [woonplaats], dat hij kort daarna een adreswijziging aan de rechtbank heeft gezonden, maar dat hij - niettemin - geen uitnodiging als bedoeld in artikel 8:56 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft ontvangen om op een zitting van de rechtbank te verschijnen.
Voorts heeft appellant, evenals in eerste aanleg, naar voren gebracht dat hij zich er niet van bewust is geweest dat hij in de periode van januari 2001 tot juli 2001 iets onrechtmatigs deed en dat het feit dat vanaf januari 2001 geen inhouding Zfw-premie meer op zijn salarisstrook stond vermeld hem niet was opgevallen. Tevens heeft appellant aangevoerd dat gedaagde zich ten onrechte passief heeft opgesteld en dat de opgelegde schadevergoeding onevenredig hoog is.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bij de gedingstukken bevindt zich een op 19 juli 2002 bij de rechtbank ontvangen adreswijziging van appellant. De rechtbank heeft echter de op 2 augustus 2002 verzonden uitnodiging, bedoeld in artikel 8:56 van de Awb, voor de zitting op 17 september 2002 niet aan het nieuwe adres van appellant gezonden. Uit het proces-verbaal van die zitting blijkt dat appellant niet ter zitting is verschenen.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak wat appellant betreft in strijd met artikel 8:56 van de Awb tot stand is gekomen, zodat deze dient te worden vernietigd.
Appellant heeft desgevraagd verklaard geen prijs te stellen op terugwijzing van de zaak naar de rechtbank. Nu daarvoor ook overigens geen aanleiding is, zal de Raad - zelf opnieuw recht doende - vervolgens beoordelen of het bestreden besluit in rechte stand houdt. Hij overweegt daaromtrent het volgende.
Op grond van artikel 14, derde lid, van het Inschrijvingsbesluit ziekenfondsverzekering (Besluit) was appellant verplicht gedaagde terstond in kennis te stellen van feiten of omstandigheden welke tot beëindiging van de inschrijving als verzekerde of medeverzekerde leiden. Appellant heeft aan gedaagde geen mededeling gedaan van de overschrijding van de loongrens per 1 januari 2001. Gelet op de hoogte van zijn salaris had het op de weg van appellant gelegen bij gedaagde dan wel bij zijn werkgever inlichtingen in te winnen omtrent een mogelijke overschrijding van de loongrens. Appellant heeft dat echter nagelaten en heeft ook geen contact met gedaagde opgenomen toen hij op zijn salarisstrook van januari 2001 had kunnen zien dat op zijn salaris geen Zfw-premie meer werd ingehouden. Dat dit appellant niet is opgevallen, komt voor zijn rekening. Of appellant al dan niet door zijn werkgever reeds in november 2000 op de hoogte is gebracht van het gegeven dat hij per 1 januari 2001 de loongrens zou overschrijden (hetgeen gedaagde heeft gesteld en appellant heeft betwist), kan in het midden blijven. Het gaat hier immers om de eigen verantwoordelijkheid van appellant. Gedaagde heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat appellant de ingevolge artikel 14, derde lid, van het Besluit op hem rustende verplichting niet is nagekomen.
Hieruit volgt dat gedaagde bevoegd was aan appellant, met toepassing van artikel 5, vierde lid, van de Zfw, artikel 22, eerste lid, van het Besluit en artikel 3 van het Besluit nadere regeling ziekenfondsverzekering, een schadevergoeding op te leggen en deze vast te stellen op het - forfaitair bepaalde - bedrag van f 2.062,79. In hetgeen appellant heeft aangevoerd heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat gedaagde in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten van die bevoegdheid gebruik te maken.
Dit betekent dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Van kosten van appellant waarop een veroordeling in de proceskosten (in hoger beroep) betrekking kan hebben, is de Raad ten slotte niet gebleken.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Bepaalt dat gedaagde aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 82,--vergoedt.
Aldus gegeven door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. R.H. de Bock en mr. S.K. Welbedacht als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 april 2004.