ECLI:NL:CRVB:2004:AO9067

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2576 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsverhouding tussen een freelance-autoschadehersteller en een automobielbedrijf in het kader van sociale verzekeringsplicht

In deze zaak heeft appellante, een automobiel- en garagebedrijf, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had geoordeeld dat de freelance-autoschadehersteller, hier aangeduid als [werknemer], in een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding werkzaam was voor appellante. Dit oordeel was gebaseerd op een looncontrole die had plaatsgevonden bij appellante, waaruit bleek dat appellante premies verschuldigd was voor de werkzaamheden van [werknemer].

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 8 april 2004, waarbij appellante niet aanwezig was, maar gedaagde, vertegenwoordigd door mr. M.O. Voors, wel. De Raad heeft vastgesteld dat [werknemer] zijn werkzaamheden persoonlijk diende te verrichten en dat deze werkzaamheden een essentieel onderdeel vormden van de bedrijfsvoering van appellante. Dit leidde de Raad tot de conclusie dat aan alle elementen voor een privaatrechtelijke dienstbetrekking was voldaan.

Appellante had aangevoerd dat het gelijkheidsbeginsel niet was nageleefd, omdat in vergelijkbare gevallen geen arbeidsovereenkomst was aangenomen. De Raad verwierp dit beroep, omdat de verzekeringsplicht van rechtswege ontstaat en gedaagde geen beleidsvrijheid heeft in deze. De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet kon slagen. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd, zonder termen voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

De uitspraak werd gedaan door mr. R.C. Stam, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 22 april 2004.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/2576 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft J.G. Bezuijen, belastingconsulent te Purmerend, op bij aanvullend beroepschrift van 26 juni 2002 aangevoerde gronden bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam onder dagtekening 29 maart 2002 gewezen uitspraak, nummer 01/2918, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 8 april 2004, waar appellante niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.O. Voors, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Appellante exploiteert een automobiel- en garagebedrijf. In periodes waarin het werkaanbod de capaciteit overschrijdt doet appellante een beroep op de freelance-autoschadehersteller [we[werknemer] (hierna: [werknemer]) om werkzaamheden voor haar te verrichten.
Naar aanleiding van een bij appellante gehouden looncontrole heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat [werknemer] voor appellante in een verzekeringsplichtige arbeids-verhouding werkzaam is geweest en dat appellante derhalve over de door haar aan [werknemer] verrichte betalingen premies verschuldigd is. In verband hiermee heeft gedaagde appellante op 26 mei 2000 en 31 mei 2000 een correctienota en de daarmee samenhangende administratieve boetenota doen toekomen over het premiejaar 1998.
In geding is de vraag of gedaagde terecht heeft aangenomen dat de arbeidsverhouding tussen appellante en [werknemer] aangemerkt dient te worden als een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
De Raad beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend.
Ook de Raad stelt vast dat [werknemer] zijn werkzaamheden persoonlijk diende te verrichten. Ten aanzien van de gezagsverhouding merkt de Raad op dat de werkzaamheden een essentieel onderdeel vormden van de bedrijfsvoering van appellante en dat appellante hiervoor zelf verantwoordelijk was ten opzichte van haar klanten. Daarnaast werkte [werknemer] in de werkplaats van appellante, met behulp van door haar aangekochte materialen en gedane investeringen. Nu niet betwist is dat [werknemer] zijn werkzaamheden op uurbasis bij appellante declareerde is daarmee aan alle elementen voor een privaatrechtelijke dienstbetrekking voldaan.
Ten aanzien van appellantes beroep op het gelijkheidsbeginsel merkt de Raad op dat dit niet kan slagen reeds omdat verzekeringsplicht van rechtswege ontstaat en gedaagde dienaangaande geen beleidsvrijheid toekomt en daarvoor niet toereikend is dat, naar appellante stelt, in enkele genoemde vergelijkbare gevallen gedaagde niet het bestaan van een arbeidsovereenkomst heeft aangenomen.
Gezien het vorenstaande kan het hoger beroep niet slagen en dient de aangevallen uitspraak bevestigd te worden.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8: 75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Stam, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier, en uitsproken in het openbaar op 22 april 2004.
(get.) R.C. Stam.
(get.) A. Kovács.
BvW
224