[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Winschoten, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op daartoe bij beroepschrift en aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 22 juli 2002, nr. AWB 01/509 AW V05, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 18 maart 2004, waar appellant in persoon is verschenen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.G.A. Kellenaar, werkzaam bij de Vereniging van Openbare en Algemeen Toegankelijke Scholen.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1. Bij besluit van 6 juli 2000 heeft gedaagde besloten appellant, die sinds 25 april 2000 was geschorst, ontslag te verlenen met ingang van 10 oktober 2000 wegens ernstige onbekwaamheid voor de door hem beklede functie van groepsleerkracht. Bij het bestreden besluit van 9 mei 2001 is het ontslag van appellant gehandhaafd met dien verstande dat bepaald is dat het ontslag berust op ernstige ongeschiktheid voor de door hem beklede functie van groepsleerkracht.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. De Raad stelt in de eerste plaats vast dat het ontslagbesluit van 6 juli 2000 blijkens de slotoverweging was gebaseerd op de door gedaagde aangenomen ernstige mate van onbekwaamheid van appellant voor de vervulling van zijn functie. Gelet echter op het overigens in dat besluit gestelde is door gedaagde ook aan dat besluit ten grondslag gelegd dat appellant in ernstige mate ongeschikt is voor de vervulling van zijn functie. Ook appellant heeft dit besluit als zodanig opgevat. Gedaagde heeft deze kennelijke tekortkoming in het besluit van 6 juli 2000 bij het bestreden besluit hersteld.
3.2. Het dienstverband van appellant is beëindigd onder toepassing van het toenmalige artikel II-D3 van het Rechts- positiebesluit onderwijspersoneel (Rpbo). Ingevolge die bepaling kan het bevoegd gezag het dienstverband van de betrokkene beëindigen wanneer hij in ernstige mate onbekwaam of ongeschikt blijkt te zijn voor de beklede betrekking anders dan tengevolge van lichamelijke of psychische oorzaken. Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of appellant in ernstige mate ongeschikt was voor de door hem beklede betrekking anders dan tengevolge van lichamelijke of psychische oorzaken.
3.3. De ongeschiktheid moet zich in gevallen als het onderhavige uiten in het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en instelling die voor het op goede wijze vervullen van de functie vereist zijn. Het bestuursorgaan zal aan de hand van concrete gedragingen van de betrokkene moeten aantonen dat deze voorwaarde vervuld is.
3.4. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat ten aanzien van appellant sprake is van ongeschiktheid in de bedoelde zin.
3.4.1. Op basis van de door gedaagde overgelegde gedingstukken, waaronder gespreksverslagen, constateert de Raad evenals de rechtbank dat appellant, die werkzaam was op een school voor verstandelijk gehandicapte kinderen, in ieder geval op 11 maart 1999 is aangesproken op zijn functioneren, waarbij is aangegeven dat hij naar het oordeel van gedaagde ongeschikt is voor de functie van groepsleerkracht omdat hij geen kindgerichte opstelling heeft, niet in staat is om een goed pedagogisch klimaat te scheppen waarin kinderen zich prettig voelen, tactloos optreedt in contacten met ouders en weinig initiatieven toont om meer inzicht te krijgen in de speciale problematiek van de verstandelijk gehandicapte leerling. Appellant heeft, blijkens het verslag, deze kritiek als onjuist volledig verworpen. In het verslag van het laatste functioneringsgesprek op 2 juli 1999 worden ook het pedagogisch handelen, het didactisch handelen en de relaties met de ouders als aandachts- punten genoemd. Al deze aspecten worden voor verbetering vatbaar geacht. Als afspraken worden vermeld het volgen van de opleiding speciaal onderwijs in 1999/2000, en het krijgen van begeleiding van de Schooladvies- en begeleidingsdienst Oostelijk Groningen (SABOG). Aan deze begeleiding is niet toegekomen omdat appellant aanvankelijk daarin niets zag en voorts omdat begin april 2000 appellant niet langer te handhaven bleek.
3.4.2. Onder de gedingstukken bevinden zich voorts twee brieven van ouders, gedateerd l januari 2000 en 10 april 2000, waarin melding wordt gemaakt van ernstige klachten over appellant: er wordt gesproken over structureel verbaal en fysiek agressief gedrag en een ongecontroleerde en chaotische situatie in de klas. Ook een stagiaire noemt in haar verslag van
16 december 1999 de lessituatie chaotisch. Dat de vermelde brieven door gedaagde niet eerder met appellant zijn besproken dan in het kader van het geven van de zienswijze van appellant op het voorgenomen ontslag acht de Raad betreurenswaardig, maar dit staat er niet aan in de weg dat gedaagde aan die brieven de betekenis mocht toekennen die hij daaraan heeft gehecht. Met de rechtbank stelt de Raad voorts vast dat het niet tijdig verstrekken van deze brieven niet tot gevolg heeft gehad dat appellant niet in de gelegenheid is geweest zijn functioneren op de betreffende punten te verbeteren omdat appellant eerder voldoende op zijn slechte functioneren is gewezen. Verder heeft appellant voorafgaand aan de primaire besluitvorming inzake het ontslag de beschikking gehad over deze brieven en daarop ook uitgebreid inhoudelijk gereageerd.
3.4.3. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat gedaagde op basis van de voorhanden zijnde gegevens voldoende heeft onderbouwd dat appellant zodanig ernstig ongeschikt was voor het uitoefenen van zijn functie als groepsleerkracht dat een ontslag op basis van artikel II-D3, tweede lid, onder a, van het Rpbo in de rede lag. De rechtbank wijst er daarbij met juistheid op dat uit de vermelde gespreksverslagen en de brieven een consistent beeld naar voren komt van de aard van het onvoldoende functioneren van appellant, welk onvoldoende functioneren de kern van de functie raakt van groepsleerkracht op een bijzondere school als waarop appellant werkzaam was, namelijk het bieden van een goed pedagogisch klimaat aan kinderen met leerproblemen. Gedaagde heeft voorts voldoende aannemelijk gemaakt dat in dit functioneren onvoldoende verbetering was gekomen in de periode voorafgaand aan het bestreden ontslag. De rechtbank heeft hierbij terecht betekenis toegekend aan het feit dat appellant in de besprekingen met de SABOG heeft aangegeven de door gedaagde geschetste problematiek niet te herkennen, en geen enkele reden te zien tot wijziging van zijn functioneren.
3.5. Gedaagde was dan ook bevoegd appellant op de voormelde grond te ontslaan.
3.6. Met betrekking tot de wijze waarop gedaagde van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt overweegt de Raad dat appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht dat gedaagde ten onrechte geen herplaatsingsonderzoek heeft uitgevoerd. De Raad is echter van oordeel dat gedaagde niet op grond van enige wettelijke bepaling verplicht was een herplaatsingsonderzoek te verrichten alvorens over te gaan tot ontslag wegens ongeschiktheid. Zoals de Raad vaker heeft overwogen (CRvB 15 maart 2001, LJN AB1092, TAR 2001, 62) kunnen zich weliswaar bijzondere omstandigheden voordoen die aanleiding geven om desalniettemin op zorgvuldigheidsgronden een verplichting tot het ondernemen van herplaatsings- pogingen aan te nemen. Die omstandigheden doen zich in het onderhavige geval echter niet voor. Voorts is de Raad van oordeel dat niet gezegd kan worden dat gedaagde anderszins niet in redelijkheid tot de uitoefening van voormelde bevoegdheid tot het verlenen van ontslag op de vermelde grond heeft kunnen komen en ook overigens heeft gedaagde dusdoende niet gehandeld in strijd met regels van geschreven of ongeschreven recht of een algemeen rechtsbeginsel.
4. Gezien het voorgaande moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing gegeven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 april 2004.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.