ECLI:NL:CRVB:2004:AO9330

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6510 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
  • T. Hoogenboom
  • K.J. Kraan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag en werkloosheidsuitkering van unitmanager bij de Raad voor de Kinderbescherming

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een unitmanager bij de Raad voor de Kinderbescherming, die eervol ontslag heeft gekregen per 1 januari 2001. De appellante verzocht de ontslagdatum te wijzigen naar 1 december 2000 en om een voorschot op een werkloosheidsuitkering. De Centrale Raad van Beroep behandelt de zaak na een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. De Raad oordeelt dat de appellante niet kan aantonen dat er nieuwe feiten of omstandigheden zijn die een wijziging van de ontslagdatum rechtvaardigen. De Raad stelt vast dat de wijziging van regelgeving, die na de beëindigingsovereenkomst in werking trad, geen nieuw feit is. De appellante had geen rechtsmiddelen aangewend tegen het eerdere ontslagbesluit, waardoor dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden. De Raad concludeert dat de weigering van de gedaagde om de ontslagdatum te wijzigen terecht is en dat de appellante geen recht heeft op een voorschot op de uitkering, aangezien de bevoegdheid hiervoor bij de Minister van Binnenlandse Zaken ligt. De Raad vernietigt het besluit van de gedaagde voor zover het betreft de weigering van het voorschot, maar bevestigt de overige delen van de uitspraak van de rechtbank. Tevens wordt de gedaagde veroordeeld in de proceskosten van de appellante.

Uitspraak

02/6510 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats] (België), appellante,
en
de Minister van Justitie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 14 november 2002, nr. AWB 02/1276 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 18 maart 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. K. de Meij, advocaat te Eindhoven. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. M.C.E. de Riet, advocaat te Heythuysen en mr. H. Krooi, werkzaam bij de Raad voor de Kinderbescherming te Eindhoven.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellante was werkzaam bij de Directie Zuid van de Raad voor de Kinderbescherming in de functie van unitmanager. Op 26 juni 2000 hebben partijen een overeenkomst ondertekend waarin is bepaald dat aan appellante met ingang van
1 januari 2001 eervol reorganisatieontslag zal worden verleend op grond van artikel 96, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement. Deze ontslagdatum is op initiatief van appellantes toenmalige advocaat in die overeenkomst opgenomen. Bij besluit van 23 augustus 2000 heeft gedaagde appellante op de genoemde grond eervol ontslag verleend met ingang van 1 januari 2001. Appellante heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2. Op 22 oktober 2001 heeft appellante gedaagde verzocht de ontslagdatum nader te bepalen op 1 december 2000. Bij besluit van 22 november 2001 heeft gedaagde dit verzoek afgewezen. Tegen dit besluit heeft appellante op 3 december 2001 bezwaar gemaakt, waarbij zij tevens heeft verzocht haar een voorschot op een uitkering terzake van haar werkloosheid te verstrekken ten bedrage van fl. 15.000,-. Bij brief van 6 december 2001 heeft gedaagde appellante meegedeeld dat hij op het verzoek om toekenning van een voorschot niet kan ingaan. Bij besluit van 22 februari 2002 heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 november 2001 ongegrond verklaard en het bezwaar tegen de brief van 6 december 2001 niet-ontvankelijk verklaard.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 22 februari 2002 ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad het volgende.
De weigering de datum van ontslag te stellen op 1 december 2001
3.1. Appellante heeft gesteld dat partijen er bij de beëindigingsovereenkomst van uit zijn gegaan dat het Rijkswachtgeldbesluit 1959 (Rwb) met inbegrip van de op dat moment geldende bijverdienregeling ten aanzien van appellante van toepassing zou zijn. Volgens haar is het steeds de bedoeling van partijen geweest dat zij een uitkering ingevolge het Rwb zou gaan ontvangen. Met ingang van 1 januari 2001 is echter fase 2 van de Wet Overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen (Wet OOW) in werking getreden, waardoor op en na 1 januari 2001 niet het Rwb maar de Werkloosheidswet ten aanzien van appellante van toepassing is. Dit brengt voor appellante, die ten tijde hier van belang ook arbeid verrichtte, een verslechtering van haar uitkeringssituatie met zich mee in die zin dat zij niet een bijverdienmogelijkheid heeft als bestond onder het Rwb. Voorts leidt het verrichten van arbeid tot een verminderde mate van werkloosheid en dus een lagere uitkering. Deze verandering van regelgeving hebben partijen niet voorzien bij het sluiten van de overeenkomst. Appellante stelt dat zij niet zou hebben ingestemd met 1 januari 2001 als ontslagdatum indien zij zou hebben geweten dat op 1 januari 2001 de tweede fase van de Wet OOW in werking zou treden. Zij stelt voorts dat op gedaagde wegens door hem opgewekt vertrouwen de rechtsplicht rust de ontslagdatum alsnog op 1 december 2000 te stellen zodat zij onder de werking van het voor haar gunstiger Rwb kan worden gebracht, welke werking zich dan eveneens uitstrekt na 1 januari 2001. Hierbij voert zij aan dat gedaagde haar desgevraagd berekeningen heeft verschaft die gebaseerd waren op de toepasselijkheid van het Rwb.
3.2. Gedaagde heeft geweigerd te voldoen aan het verzoek van appellante de ontslagdatum alsnog op 1 december 2000 te stellen. Hij bestrijdt dat de verwachting van appellante dat zij een beroep zou kunnen doen op een uitkering ingevolge het Rwb een wezenlijk element heeft gevormd bij de onderhandelingen die hebben geleid tot de beëindigingsovereenkomst. Het ging er gedaagde slechts om tot een einde van de aanstelling van appellante te komen op een zogenoemde neutrale grond, nadat eerder gedaagdes gedachten waren uitgegaan naar een ontslag op grond van ongeschiktheid van appellante voor de vervulling van haar functie anders dan wegens ziekte of gebreken. Gedaagde heeft ter zitting beaamd dat er bij hem enige notie op de achtergrond meespeelde dat appellante een beroep zou kunnen doen op een uitkering ingevolge het Rwb maar hij stelt dat hij geenszins het vertrouwen heeft gewekt dat appellante wat hem betreft daarop kon rekenen. De berekeningen die hij heeft laten maken en waarbij is uitgegaan van de toepasselijkheid van het Rwb hadden voorts slechts indicatieve betekenis en daarbij is uitdrukkelijk vermeld dat aan die berekeningen geen enkel recht kon worden ontleend.
3.3. De Raad overweegt dat de datum van het ontslag van appellante bij besluit van 23 augustus 2000 is bepaald op
1 januari 2001. Omdat appellante tegen dit besluit geen rechtsmiddelen heeft aangewend is dat besluit en daarmee de datum van het ontslag in rechte onaantastbaar geworden. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat, gelet hierop, het verzoek van appellante van 22 oktober 2001 aan gedaagde om de ontslagdatum nader te bepalen op 1 december 2001, moet worden beschouwd als een verzoek aan gedaagde om wat betreft de ontslagdatum terug te komen van het vorengenoemd in rechte onaantastbaar geworden ontslagbesluit van 23 augustus 2000.
3.4. De Raad overweegt voorts dat van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder genomen besluit terug te komen, mag worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit.
3.5. Appellante stelt dat de inwerkingtreding van fase 2 van de Wet OOW met ingang van 1 januari 2001 moet worden gezien als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid. De Raad kan appellante hierin niet volgen. Wijziging van regelgeving die in werking is getreden na het besluit waarvan een betrokkene om herziening verzoekt, vormt geen nieuw feit of veranderde omstandigheid in vorenvermelde zin. De Raad laat hierbij nog daar dat blijkens het Enig artikel, eerste lid van het Besluit van 17 juni 1999 tot de vaststelling van het tijdstip van aanvang van fase 2 en fase 3 van de Wet OOW, gewijzigd bij besluit van 16 juni 2000, Stb. 2000, 255, het tijdstip van aanvang van fase 2 van de Wet OOW is gesteld op 1 januari 2001, zodat appellante al ten tijde van de uitgifte van dit nummer van het Staatsblad - en vóórdat de overeenkomst tussen partijen op 26 juni 2000 werd ondertekend - met de datum 1 januari 2001 bekend kon zijn. Gedaagde heeft dan ook het verzoek van appellante van 22 oktober 2001 om terug te komen van zijn besluit de ontslagdatum te stellen op 1 januari 2001 kunnen afwijzen zonder in strijd te komen met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel.
De weigering van gedaagde om appellante een voorschot op een uitkering terzake van werkloosheid te verlenen
3.6. In zijn brief van 6 december 2001 heeft gedaagde geweigerd tegemoet te komen aan appellantes op 3 december 2001 gedane verzoek haar een voorschot van fl. 15.000,- op een uitkering terzake van haar werkloosheid te verstrekken, op de grond dat niet hij daartoe bevoegd is maar de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Derhalve is er blijkens genoemde brief naar het oordeel van gedaagde geen sprake van een ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor bezwaar en beroep vatbaar besluit. Het daartegen gerichte bezwaar van appellante heeft gedaagde vervolgens bij het in geding zijnde besluit van 22 februari 2002 niet-ontvankelijk verklaard (eveneens) om reden dat hij volgens hem niet bevoegd is op het desbetreffende verzoek van appellante een besluit in de zin van de Awb te nemen. De rechtbank heeft overwogen dat de weigering appellante een voorschot te verlenen geen rechtsgevolgen ten aanzien van appellante in het leven heeft geroepen, nu deze weigering niet berust op de uitoefening door gedaagde van enige hem daartoe bij of krachtens wettelijk voorschrift toegekende bevoegdheid.
3.7. Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Awb, wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld de schriftelijke weigering een besluit te nemen. Het enkele feit dat een bestuursorgaan zich niet bevoegd acht een bepaalde beslissing te nemen betekent niet dat die weigering om die reden geen weigering als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Awb, inhoudt. Zodanige weigering ligt ook feitelijk besloten in gedaagdes beslissing niet een publiekrechtelijke bevoegdheid uit te oefenen die naar zijn oordeel een ander bestuursorgaan toekomt. Gedaagde heeft dan ook het bezwaar van appellante tegen de brief van 6 december 2001 ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard op de in het bestreden besluit vermelde grond. Nu gedaagde ook na heroverweging in bezwaar in verband met zijn onbevoegdheid weigerde in te gaan op het verzoek van appellante haar een voorschot te geven, had hij het daartegen gerichte bezwaar ongegrond moeten verklaren onder overweging dat hij daartoe de bevoegdheid mist. Het bestreden besluit, voorzover dat betrekking heeft op appellantes verzoek haar het voorschot te verlenen, kan dan ook in rechte geen standhouden. Ook de aangevallen uitspraak, voorzover deze betrekking heeft op dit gedeelte van het bestreden besluit, kan niet in stand blijven.
3.8. Namens appellante is ter zitting verklaard dat zij bewust de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties niet heeft verzocht een voorschot op een uitkering in verband met werkloosheid te verlenen en dat zij dat ook thans niet wenst te doen omdat zij nog steeds vindt dat dit op de weg van gedaagde ligt. De Raad overweegt dat gedaagde er terecht van uit is gegaan dat niet hij maar de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bevoegd is om een voorschot te verstrekken op de (eventueel) aan appellante te betalen uitkering. De Raad zal dan ook het beroep van appellante gegrond verklaren en onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit in stand laten. Gelet op artikel 2:3, eerste lid, van de Awb, maar tevens gelet op de hiervoor vermelde wens van appellante zal de Raad in weerwil van artikel 2:3 van de Awb, gedaagde niet opdragen het desbetreffende verzoek van
3 december 2001 door te zenden aan de laatstgenoemde minister, onder gelijktijdige mededeling daarvan aan appellante.
4. In het voorgaande ziet de Raad aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand en in hoger beroep tot een bedrag van eveneens € 644,- aan kosten van rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij ongegrond is verklaard het beroep tegen het bestreden besluit voorzover betrekking hebbend op de weigering appellante een voorschot te verlenen;
Verklaart het beroep in zoverre gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit in stand blijven;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor de overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellante het door haar betaalde griffierecht van in totaal € 274,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 april 2004.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.
Q