ECLI:NL:CRVB:2004:AO9413

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6395 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • C.G. Kasdorp
  • G.L.M.J. Stevens
  • H.R. Geerling-Brouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing WUV-uitkering na niet-ondertekend beroepschrift

In deze zaak gaat het om een beroep dat is ingesteld door eiser, vertegenwoordigd door R. Thümann, tegen een besluit van de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Eiser had verzocht om een periodieke uitkering op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, maar zijn aanvraag werd afgewezen omdat hij niet als vervolgde kon worden aangemerkt. Eiser stelde dat hij als kind getuige was van de arrestatie van zijn vader door Japanse soldaten tijdens de Tweede Wereldoorlog. De verweerster, de Pensioen- en Uitkeringsraad, handhaafde haar besluit, omdat er geen objectieve gegevens waren die de claims van eiser ondersteunden.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 26 februari 2004, waarbij eiser niet aanwezig was, maar verweerster vertegenwoordigd was door J.A. Groeneveld. De Raad overwoog dat het beroepschrift van eiser niet binnen de gestelde termijn was ondertekend, maar dat dit verzuim niet voldoende zwaarwegend was om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren. De Raad concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag van eiser door de verweerster in redelijkheid kon worden genomen, gezien het ontbreken van bewijs dat eiser als kind getuige was van de arrestatie van zijn vader en het feit dat zijn vader na de oorlog terugkeerde uit krijgsgevangenschap.

De Raad verklaarde het beroep ongegrond, waarbij werd opgemerkt dat de discretionaire bevoegdheid van de verweerster om aanvragen te beoordelen met terughoudendheid moet worden getoetst. De Raad vond geen aanleiding om de verweerster te verplichten tot het vergoeden van proceskosten, en de uitspraak werd openbaar gedaan op 8 april 2004.

Uitspraak

02/6395 WUV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats] (Indonesië), eiser,
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 21 oktober 2002, kenmerk JZ/W60/2002/0762, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft R. Thümann, wonende te [woonplaats], namens eiser bij de Raad beroep ingesteld op in het beroepschrift aangegeven gronden, welke nadien nog enkele malen zijn aangevuld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van eiser is op het verweerschrift nog gereageerd.
Het geding is, gevoegd met het geding, bij de Raad geregistreerd onder nr. 03/4868 WUV, behandeld ter zitting van de Raad op 26 februari 2004. Aldaar is eiser niet verschenen. Verweerster heeft zich daar doen vertegenwoordigen door J.A. Groeneveld, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
De gemachtigde van verweerster heeft ter zitting allereerst erop gewezen dat de gemachtigde van eiser het door hem ingediende beroepschrift niet binnen de aan hem daartoe gestelde termijn heeft ondertekend.
De Raad overweegt op dit punt het volgende.
In artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is onder meer bepaald dat het beroepschrift moet zijn ondertekend.
Ingevolge artikel 6:6 van de Awb kan, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep, dit niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
De gemachtigde van eiser, die het beroep per e-mail had ingediend, heeft, hoewel gewezen op het risico van niet-ontvankelijk verklaard te worden, het beroepschrift niet binnen de hem gestelde termijn ondertekend, zodat de Raad bevoegd was het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
De Raad acht het gepleegde verzuim in het onderhavige geval echter onvoldoende zwaarwegend om het beroep om die reden niet-ontvankelijk te verklaren. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat eiser op verzoek van de Raad een door hem ondertekende machtiging ten behoeve van R. Thümann voornoemd, heeft ingezonden en dat de Raad, gelet op eveneens door eiser ondertekende formulieren en andere geschriften, welke zich in onder de door verweerster ingezonden gedingstukken bevinden, onvoldoende grond ziet om aan de authenticiteit van die handtekening te twijfelen. Daarmee staat de identiteit van degene die beroep heeft ingesteld vast en mag worden aangenomen dat eiser het beroepschrift voor zijn rekening heeft willen nemen.
Eiser, die is geboren omstreeks 1935 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft zich enkele malen tot verweerster gewend met het verzoek in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering op grond van de Wet. Omdat eiser niet als vervolgde in de zin van artikel 2 van de Wet kon worden aangemerkt, heeft verweerster dat verzoek afgewezen, laatstelijk bij ook na bezwaar gehandhaafd besluit van 24 juli 2000.
In februari 2002 heeft eiser bij verweerster een aanvraag ingediend om met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet te worden gelijkgesteld met de vervolgde en om toekenning van onder meer een periodieke uitkering. In dit verband heeft eiser gesteld dat zijn vader tijdens de Japanse bezetting is geïnterneerd en dat hij als kind heeft gezien dat zijn vader door de Japanse soldaten is opgepakt.
Verweerster heeft de aanvraag afgewezen bij besluit van 31 mei 2002, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit. Verweerster heeft daarbij overwogen dat niet gebleken is van omstandigheden die aanleiding kunnen geven tot toepassing van de antihardheidsbepaling. Er zijn, aldus verweerster, geen objectieve gegevens aangetroffen die bevestigen dat eiser aanwezig zou zijn geweest bij de arrestatie van zijn vader en evenmin zijn er getuigenverklaringen overgelegd.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen van de zijde van eiser in beroep is aangevoerd, in rechte stand kan houden.
Dienaangaande overweegt de Raad het volgende.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Wet is verweerster bevoegd - voor zover hier van belang - met de vervolgde gelijk te stellen, de persoon die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 in omstandigheden verkeerde welke overeenkomst vertonen met vervolging, indien het niet toepassen van de Wet een klaarblijkelijke hardheid zou zijn. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, zodat de Raad de wijze waarop verweerster hiervan gebruik maakt met terughoudendheid dient te toetsen.
Bij het in dit kader door verweerster gehanteerde beleid acht zij van omstandigheden als hierboven bedoeld onder meer sprake indien de aanvrager getuige is geweest van het wegvoeren van een ouder wanneer dit gepaard gegaan is met excessief geweld, of indien door de vervolging een van de ouders is omgekomen.
Dit beleid heeft de Raad reeds meermalen als niet onredelijk aangemerkt.
In het sociaal rapport dat in juni 1994 ter gelegenheid van het eerste verzoek om herziening van eiser is opgemaakt is geen melding gemaakt van het feit dat eiser aanwezig zou zijn geweest bij het krijgsgevangen nemen van zijn vader. Ook eisers broer E.E. Bouwmeester heeft daarvan ter gelegenheid van diens eerste aanvraag in 1981 geen gewag gemaakt. Eerst in het kader van de door hem gevoerde procedure, bij de Raad geregistreerd onder nr. 03/4868 WUV, heeft deze broer vermeld dat hij toevallig in de omgeving van het huis aan het vliegeren was en dat hij toen de Japanners in een jeep met zijn vader er in heeft zien wegrijden. Van enig geweld is niet gerept.
Voorts komt uit de omtrent de vader van eiser aanwezige gegevens niet naar voren dat hij thuis zou zijn opgepakt.
Daargelaten wat er zij van de opvatting van eisers gemachtigde dat het onrechtvaardig zou zijn te verlangen dat eiser bewijs of getuigen aanvoert voor het door hem gestelde, komt uit de ter beschikking staande gegevens slechts naar voren dat, indien eiser en zijn broer al in de buurt waren toen hun vader is opgepakt, zij in dat verband in ieder geval niet geconfronteerd zijn geweest met excessief geweld.
De Raad stelt voorts vast dat uit de stukken blijkt dat de vader van eiser na de bevrijding uit krijgsgevangenschap is teruggekeerd en op 28 maart 1978 in Nederland is overleden.
Uit het vorenstaande moet worden afgeleid dat geen van de door verweerster omschreven gebeurtenissen welke overeenkomst vertonen met vervolging zich in het geval van eiser voordoet.
Eiser heeft nog gewezen op een soortgelijk geval waarin wel aangenomen zou zijn dat de betrokkenen getuige was geweest van het wegvoeren van de vader en waarin wel uitkering is verleend. Verweerster heeft echter ter zitting meegedeeld dat in het hier bedoelde geval de vader van de betrokkene door de vervolging was omgekomen. Van een gelijk geval is derhalve geen sprake.
Het vorenstaande brengt mee dat niet gezegd kan worden dat verweerster niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen, zodat het beroep van eiser ongegrond moet worden verklaard.
De Raad die, ten slotte, geen termen aanwezig acht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten, beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 april 2004.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) P.W.J. Hospel.
HD
6.04