ECLI:NL:CRVB:2004:AO9625

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/3645 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering uitkering op grond van de Werkloosheidswet na prijsgeven loonvordering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, A. te B., tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de weigering van een uitkering op grond van artikel 61 van de Werkloosheidswet (WW). De zaak is ontstaan na de inwerkingtreding van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen op 1 januari 2002, waarbij het Uwv in de plaats is gekomen van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht van 28 mei 2001, waarin zijn beroep tegen een besluit van 8 december 1999 ongegrond werd verklaard. Dit besluit weigerde appellant een uitkering omdat hij geen loonvordering meer had op zijn werkgever, na akkoord te zijn gegaan met een buitengerechtelijke schuldsaneringsregeling.

Tijdens de zitting op 3 december 2003 heeft appellant, vertegenwoordigd door zijn belastingadviseur G.C.W. Leenders, zijn standpunt toegelicht. Gedaagde, vertegenwoordigd door mr. F.W.M. Keunen, heeft het verweerschrift ingediend. De Raad heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de relevante bepalingen van de WW. De Raad concludeert dat appellant geen vordering meer heeft op zijn werkgever, omdat hij een deel van zijn vordering heeft prijsgegeven in het kader van de schuldsaneringsregeling. Dit betekent dat gedaagde niet gehouden is om een uitkering te verstrekken op basis van artikel 61 van de WW.

Appellant heeft ook aangevoerd dat er sprake is van schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). De Raad overweegt dat er in dit geval geen sprake is van een inbreuk op de eigendomsrechten van appellant, omdat hij geen gerechtvaardigde verwachting had dat gedaagde het prijsgegeven deel van zijn vordering zou overnemen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

01/3645 WW
U I T S P R A A K
[A. te B.], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. Ontstaan en loop van het geding
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft G.C.W. Leenders, belastingadviseur te Valkenburg, op bij aanvullend beroepschrift van 23 augustus 2001 aangegeven gronden, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Maastricht op 28 mei 2001 gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 3 december 2003, waar namens appellant is verschenen G.C.W. Leenders, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. F.W.M. Keunen, werkzaam bij het Uwv, als zijn gemachtigde.
II. Motivering
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor de feiten verwijst de Raad naar hetgeen daaromtrent door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is weergegeven. Die feiten vormen, gelet op de inhoud van de gedingstukken, ook voor de Raad uitgangspunt voor zijn beoordeling van het voorliggende geding.
Met het thans bestreden besluit van 8 december 1999 heeft gedaagde appellant geweigerd een uitkering op grond van artikel 61 van de WW toe te kennen. Gedaagde heeft hiertoe overwogen dat artikel 61 van de WW in de situatie van appellant toepassing mist omdat geen sprake is van een wettelijke schuldsanering en omdat appellant geen loonvordering meer heeft op zijn werkgever. Bovendien is er naar het oordeel van gedaagde geen sprake van een andere situatie zoals bedoeld in artikel 61, eerste lid, van de WW.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 8 december 1999 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat gedaagde op goede gronden de gevraagde uitkering heeft geweigerd. De rechtbank volgt gedaagde in diens standpunt dat er geen sprake is van een situatie waarin appellant loon of anderszins van zijn werkgever te vorderen heeft omdat appellant in het kader van een buitengerechtelijke schuldsaneringsregeling van de werkgever tegen finale kwijting over en weer een bedrag ter hoogte van € 1.531,51 (ƒ 3.375,00) uitbetaald heeft gekregen.
Appellant heeft in hoger beroep doen aanvoeren dat hij geen andere keuze had dan met de schuldsaneringsregeling tegen finale kwijting akkoord te gaan, als gevolg waarvan hij zijn vordering op zijn werkgever met 77,5% heeft moeten prijsgeven. Appellant meent voorts dat er sprake is van een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), omdat door het gedwongen akkoord gaan met de schuldsaneringsregeling de redelijke balans tussen zijn ongestoord recht op toepassing van hoofdstuk IV van de WW en het belang van gedaagde om niet tot uitkering over te gaan, ver te zoeken is.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 61 van de WW heeft een werknemer recht op uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW, indien hij van een werkgever, die in staat van faillissement is verklaard, aan wie surséance van betaling is verleend, ten aanzien van wie de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard, of die anderszins verkeert in de blijvende toestand dat hij heeft opgehouden te betalen, loon, vakantiegeld, of vakantiebijslag te vorderen heeft of indien hij geldelijk nadeel kan ondervinden doordat deze werkgever bedragen die hij in verband met de dienstbetrekking met de werknemer aan derden verschuldigd is, niet heeft betaald.
Appellant heeft 22,5% van zijn vordering op zijn werkgever, welke tussen de werkgever en hem is gesteld op € 6.806,70 (ƒ 15.000,=) ontvangen, ofwel een bedrag van € 1.531,51. Blijkens de gedingstukken heeft appellant door die ontvangst en de intrekking van een lopende procedure bij de kantonrechter de werkgever ter zake van diens schuld aan hem finale kwijting verleend. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat appellant geen vordering op zijn werkgever meer heeft zodat van gehoudenheid van gedaagde tot overneming van een vordering van appellant geen sprake is. Dat appellant, naar hij stelt, gedwongen was akkoord te gaan met de schuldsaneringsregeling doet daaraan niet af. Gedaagde heeft dan ook terecht geweigerd appellant een uitkering op grond van artikel 61 van de WW toe te kennen. De Raad kan hierbij in het midden laten of zich overigens een situatie voordoet waarop artikel 61, eerste lid, van de WW ziet.
Met betrekking tot appellants grief dat sprake is van schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM is de Raad van oordeel dat bij een besluit dat de aanspraak op een uitkering op grond van artikel 61 van de WW regelt, een “possession” in de zin van evenvermelde bepaling betrokken kan zijn, hetgeen ook namens gedaagde ter zitting van de Raad is onderschreven.
Van een mogelijke inbreuk op een “possession” in de zin van het Eerste Protocol kan in verband met artikel 61 van de WW evenwel slechts sprake zijn als een vóór de vaststelling van de aanspraken van appellant uit hoofde van artikel 61 WW bestaand voorwerp van eigendom (“possession”) zou kunnen worden aangewezen dat hem bij het besluit van 27 juli 1999 is ontnomen of waarvan het genot door dit besluit is beperkt.
Onder de term “possessions” in artikel 1 van het Eerste Protocol moeten volgens jurisprudentie van het EHRM niet alleen worden verstaan bestaande bezittingen, maar ook vermogensbestanddelen, met inbegrip van aanspraken, met betrekking waartoe de betrokkene kan onderbouwen dat hij ten minste een gerechtvaardigde verwachting heeft dat die zullen worden gerealiseerd. Een voorwaardelijke aanspraak die is vervallen omdat niet aan de voorwaarden is voldaan, kan echter niet worden beschouwd als een “possession” (zie EHRM 4 maart 2003, Jantner tegen Slowakije, nr. 39050/97).
Aan appellant kan worden toegegeven dat hij jegens zijn werkgever heeft beschikt over een vordering die kon worden aangemerkt als een “possession”. Appellant heeft een deel van deze vordering prijsgegeven zonder dat hieraan enig handelen van gedaagde of enig ander (semi-)overheidsorgaan ten grondslag lag. Er is derhalve, daargelaten de vraag of aan een andere conclusie voor de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit consequenties zouden kunnen worden verbonden, geen sprake van een inbreuk door gedaagde of enig ander (semi-)overheidsorgaan op deze “possession” van appellant.
Van een op artikel 61 van de WW gebaseerde “possession” dat appellant bij het besluit van 27 juli 1999 is ontnomen of waarvan het genot door dit besluit is beperkt, zou slechts sprake kunnen zijn als appellant aan dit artikel de gerechtvaardigde verwachting heeft ontleend dat gedaagde het door hem prijsgegeven deel van zijn vordering jegens zijn werkgever zou overnemen. Zoals hierboven reeds werd opgemerkt voorziet artikel 61 van de WW evenwel slechts in de gehoudenheid van gedaagde tot overneming van bestaande vorderingen. Voorzover appellant derhalve al een verwachting als hier bedoeld heeft gehad kon er ten aanzien van het prijsgegeven deel van zijn vordering toch geen sprake zijn van een gerechtvaardigde verwachting die een “possession” zou kunnen vormen als bedoeld in het arrest Jantner.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.