ECLI:NL:CRVB:2004:AO9646

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/873 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.J. van der Net
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de privaatrechtelijke dienstbetrekking in de tuinbouwsector

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 11 mei 2004, staat de vraag centraal of er sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellante, een tuindersbedrijf, en een werknemer die werkzaamheden verrichtte in het jaar 1996. De Raad heeft vastgesteld dat alle vereiste elementen voor een dienstbetrekking aanwezig zijn: de verplichting tot persoonlijke arbeid, de verplichting tot loonbetaling en een gezagsverhouding. Appellante had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van premies door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en stelde dat er geen gezagsverhouding was, omdat de werknemer vrij was in het bepalen van de wijze en tijd van de werkzaamheden. De Raad oordeelt echter dat de omstandigheden van de werkzaamheden, waaronder het afgesproken vaste uurloon en de structurele inbedding van de werkzaamheden in de bedrijfsvoering van appellante, wijzen op een gezagsverhouding. De Raad concludeert dat de werknemer verzekerd was onder de sociale werknemersverzekeringswetten en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/873 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [Vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante is G. van den Oever, belastingadviseur te Kampen, op bij aanvullend beroepschrift van 26 maart 2002 aangevoerde gronden, bij de Raad in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Zwolle onder dagtekening
19 december 2001, reg.nr. 00/9013, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 30 maart 2004, waar appellante -met voorafgaand bericht- niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door A.W.G. Determan, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij het bestreden besluit van 16 oktober 2000 heeft gedaagde het bezwaar tegen het primaire besluit van 1 mei 1998 waarin ten laste van appellante over het jaar 1996 premies zijn vastgesteld ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten, aangezien de heer [naam werknemer] naar het oordeel van gedaagde ten opzichte van appellante in dat jaar werkzaam was in een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding, ongegrond verklaard. Centraal staat de vraag of er sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Appellante is van oordeel dat zulks niet het geval is, aangezien er sprake is geweest van burenhulp.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Uit een op 20 oktober 1997 bij appellante ingestelde looncontrole is gebleken dat [naam werknemer], die een tuinbouwbedrijf uitoefent, in het jaar 1996 voor appellante, die eveneens een tuinbouwbedrijf uitoefent, werkzaamheden heeft verricht. De door [naam werknemer] verrichte werkzaamheden bestonden uit het wassen van witlof. Voor de werkzaamheden werd een vast uurloon afgesproken. [naam werknemer] verrichtte de werkzaamheden in de bedrijfsruimten van appellante. Op grond van deze onderzoeksgegevens heeft gedaagde vastgesteld dat er sprake was van verzekeringsplichtige arbeid in de zin van de werknemersverzekeringen.
Appellante heeft tegen dit standpunt met name ingebracht dat tussen hem en [naam werknemer] geen sprake was van een gezagsverhouding, omdat [naam werknemer], wanneer hij de werkzaamheden daadwerkelijk verrichtte, in principe vrij was om zelf te bepalen op welk moment en op welke wijze hij deze werkzaamheden verrichtte. Tevens was van het geven van aanwijzingen of opdrachten geen sprake. Appellante heeft voorts aangevoerd dat er op basis van gelijkwaardigheid is gehandeld als zijnde collega-hulp. Incidenteel verrichtte [naam werknemer] werkzaamheden voor appellante.
Verweerder is van oordeel dat alle voor een dienstbetrekking vereiste elementen, zijnde de verplichting tot persoonlijke arbeid, de verplichting tot loonbetaling en een gezagsverhouding, aanwezig zijn.
De Raad overweegt als volgt.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat [naam werknemer] in een privaatrechtelijke dienstbetrekking voor appellante werkzaam was. De Raad heeft daarbij gelet op de voorwaarden waaronder de werkzaamheden werden uitgevoerd, bezien in het licht van de voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking geldende criteria, te weten de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting, de verplichting tot loonbetaling en de aanwezigheid van een gezagsverhouding. Met de aanwezigheid van een privaatrechtelijke dienstbetrekking is gegeven dat [naam werknemer] verzekerd was ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten.
Ten eerste is naar 's Raads oordeel gelet op het afgesproken vaste uurloon sprake van een loonbetaling door appellante aan [naam werknemer] als vergoeding voor de verrichte werkzaamheden. Voorts acht de Raad een gezagsverhouding aanwezig, omdat de door [naam werknemer] verrichte werkzaamheden structureel ingebed waren in de bedrijfsvoering van appellante. Dat appellante in de dagelijkse praktijk nauwelijks tot geen instructies aan hem behoefde te geven doet niet af aan het bestaan van een gezagsverhouding. Voor het aannemen van een gezagsverhouding is volgens vaste jurisprudentie voldoende dat de mogelijkheid bestaat tot het geven van aanwijzingen dan wel het uitoefenen van controle en/of toezicht. De (eenvoudige) aard van de werkzaamheden, de structurele inbedding en het feit dat zowel appellante als [naam werknemer] een tuinbouwbedrijf uitoefenen maakte het geven van instructies vrijwel overbodig.
Ten slotte oordeelt de Raad dat ook aan het derde element van een dienstbetrekking is voldaan, namelijk dat [naam werknemer] de werkzaamheden persoonlijk moest verrichten. Daarbij wijst de Raad op het relatief groot aantal uren, in de wintermaanden namelijk zo'n 40 tot 50 uren per week, dat [naam werknemer] voor appellante werkzaam is geweest. De omstandigheid dat [naam werknemer], zoals door appellante is aangevoerd, de vrijheid heeft van komen en gaan brengt de Raad niet tot een ander oordeel. Gelet op het groot aantal uren dat [naam werknemer] voor appellante per week werkzaam is geweest, komt de Raad tot de conclusie dat metterdaad geen sprake is geweest van een vrijheid van komen en gaan. Daardoor is voldaan aan het vereiste van de verplichting tot persoonlijke dienst-verrichting, te meer omdat van willekeurige vervanging niet is gebleken.
De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Mitsdien dient te worden beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2004.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.