ECLI:NL:CRVB:2004:AO9837

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/622 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van directeur voor onbetaald gebleven premies en hoogte opgelegde boete

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de directeur van een besloten vennootschap (BV) voor onbetaald gebleven premies en de hoogte van de opgelegde boete. De Centrale Raad van Beroep heeft op 19 mei 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij de eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam werd bevestigd. De appellant, de directeur van de BV, was in hoger beroep gekomen tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), dat hem aansprakelijk had gesteld voor de onbetaald gebleven premies over de jaren 1993 tot en met 1997. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard.

De Raad overweegt dat de appellant, die sinds 4 december 1990 directeur is van de BV, meerdere keren door de gedaagde was gewezen op zijn meldingsplicht bij betalingsonmacht. Na een looncontrole in 1996 waren er administratieve onvolkomenheden geconstateerd, wat leidde tot correctie- en boetenota's. De gedaagde had de appellant in 1998 de gelegenheid geboden om aan te tonen dat het niet aan hem te wijten was dat er geen melding van betalingsonmacht was gedaan, maar de appellant heeft hierop niet adequaat gereageerd.

De Raad concludeert dat het hoger beroep van de appellant niet kan slagen, omdat hij geen bewijs heeft geleverd dat de hoogte van de opgelegde premies en boetes onjuist zou zijn. De Raad bevestigt dat de appellant als enige bestuurder van de BV verantwoordelijk is voor de bedrijfsvoering en dat hij niet heeft aangetoond dat hij niet aansprakelijk is voor de niet-betaling van de premies. De uitspraak van de rechtbank wordt dan ook bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/622 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 9 februari 1999 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellant tegen het besluit van
7 augustus 1998, waarin aan hem is medegedeeld dat hij aansprakelijk is gesteld ingevolge artikel 16d van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) voor een bedrag van fl. 406.865,02 over de periode 1993 tot en met 199[naam B.V.] zake van de door [naam B.V.] (hierna: [naam B.V.]) onbetaald gebleven premies en boetes ingevolge de sociale verzekeringswetten.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 17 december 2001, kenmerk AWB 99/2431 CSV, het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. P.F.A.B. Vos, advocaat te Amsterdam, van deze uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen op bij brief van 8 maart 2002 aangevulde gronden.
Gedaagde heeft bij brief van 4 september 2002 van verweer gediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 7 april 2004, waar voor appellant niemand is verschenen en waar gedaagde zich - zoals tevoren schriftelijk bericht - eveneens niet heeft doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Appellant is blijkens het uittreksel uit het handelsregister vanaf 4 december 1990 directeur van [naam B.V.]. Gedaagde heeft (de bestuurder van) [naam B.V.] in de jaren 1991 tot en met 1997 verschillende malen gewezen op uitgevaardigde dwangbevelen en de meldingsplicht terzake van eventuele betalingsonmacht. Naar aanleiding van een in november 1996 uitgevoerde looncontrole over de jaren 1993 tot en met 1995, waarbij verschillende administratieve onvolkomenheden zijn gebleken, zijn aan [naam B.V.] over genoemde jaren correctie- en boetenota's opgelegd.
Bij brief van 4 juni 1998 heeft gedaagde aan appellant het voornemen bekend gemaakt hem aansprakelijk te stellen voor de onbetaald gebleven premies en hem de gelegenheid geboden binnen vier weken aannemelijk te maken dat het niet aan hem te wijten is dat er geen melding van betalingsonmacht is gedaan. Appellant heeft hierop gereageerd bij brief van 17 juli 1998.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 16d, eerste lid, van de CSV is hoofdelijk aansprakelijk voor de premie en de voorschotpremie verschuldigd door een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam dat volledig rechtsbevoegd is, voor zover het aan de heffing van de vennootschapsbelasting is onderworpen: ieder van de bestuurders overeenkomstig het bepaalde in de volgende leden.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat het lichaam als bedoeld in het eerste lid verplicht is onverwijld nadat gebleken is dat het niet tot betaling in staat is, daarvan mededeling te doen aan het uitvoeringsorgaan en, indien het uitvoeringsorgaan dit verlangt, nadere inlichtingen te verstrekken en stukken over te leggen. Elke bestuurder is bevoegd namens het lichaam aan deze verplichting te voldoen.
Indien het lichaam op de juiste wijze aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan, is ingevolge het derde lid van artikel 16d van de CSV een bestuurder aansprakelijk indien aannemelijk is, dat het niet betalen van de premie of de voorschotpremie het gevolg is van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaren, voorafgaand aan het tijdstip van de mededeling.
Op grond van het vierde lid is, indien het lichaam niet of niet op de juiste wijze aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan, een bestuurder op voet van het bepaalde in het derde lid aansprakelijk met dien verstande, dat vermoed wordt dat de niet-betaling aan hem is te wijten, en dat de periode van drie jaar wordt geacht in te gaan op het tijdstip waarop het lichaam in gebreke is. Tot de weerlegging van dit vermoeden wordt slechts toegelaten de bestuurder die aannemelijk maakt dat het niet aan hem te wijten is dat het lichaam niet aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan.
In genoemde brief van 17 juli 1998, maar ook later in de procedure, heeft appellant geen verklaring gegeven voor het feit dat namens [naam B.V.] geen melding van betalingsonmacht is gedaan, hoewel de onderneming daar, als gezegd, verschillende malen op is gewezen. Derhalve is appellant naar het oordeel van de Raad terecht door gedaagde niet toegelaten tot de weerlegging van het wettelijk vermoeden dat de niet-betaling van de premie aan hem is te wijten.
Artikel 16d, achtste lid, van de CSV biedt appellant de mogelijkheid in de onderhavige procedure de hoogte van de aan [naam B.V.] opgelegde premie- en boetenota's aan te vechten. De Raad moet echter constateren dat appellant geen enkel concreet bewijs heeft aangedragen dat twijfel doet rijzen aan juistheid van de hoogte van de, over de jaren in geding, opgelegde voorschot- en correctienota's. Met betrekking tot de hoogte van de boetenota's constateert de Raad dat ook hieromtrent door appellant geen feiten en omstandigheden zijn aangedragen die duidelijk maken dat hij geen aandeel heeft gehad in de wijze van bedrijfsvoering bij [naam B.V.]. Hier komt bij dat appellant in de jaren in geding enig bestuurder van [naam B.V.] is geweest.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep van appellant niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
Derhalve wordt beslist als volgt
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2004.
(get.) G. van der Wiel
(get.) R.E. Lysen