E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat te Utrecht, op bij een aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Utrecht op 30 oktober 2001 tussen partijen gewezen uitspraak met reg.nr. SBR 00//2204, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 april 2004, waar appellante noch haar raadsman is verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door Chr. van den Bergh, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
Appellante heeft zich in verband met de beëindiging van haar werkzaamheden als uitzendkracht op 12 januari 2000 gemeld bij de balie van de afdeling Sociale Zaken en Werkprojecten van de gemeente Utrecht. Blijkens een zogenoemd bewijs van aanmelding is zij bij die gelegenheid verwezen naar het Gak voor het indienen van een aanvraag voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Bij brief van dezelfde datum is appellante verzocht om, indien zij niet in aanmerking komt voor een WW-uitkering, bij werkloosheid zo spoedig mogelijk met de beslissing inzake de WW terug te komen voor een aanvraag om bijstand.
Vervolgens heeft appellante op 20 juni 2000 een WW-uitkering aangevraagd, welke bij besluit van dezelfde datum is afgewezen omdat zij in de 39 weken voorafgaande aan haar eerste werkloosheidsdag, 21 april 2000, gedurende minder dan 26 weken heeft gewerkt. Op 21 juni 2000 heeft appellante zich tot gedaagde gewend met het verzoek haar met ingang van 12 januari 2000 voor een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) in aanmerking te brengen. Bij besluit van 12 juli 2000 heeft gedaagde aan appellante met ingang van 21 juni 2000 een bijstandsuitkering toegekend. De aanvraag is afgewezen voorzover deze betrekking heeft op de periode die aan de aanvraag voorafgaat, omdat geen sprake is van bijzondere omstandigheden om bijstand met terugwerkende kracht te verstrekken nu appellante niet binnen redelijke termijn na de eerste melding op 12 januari 2000 is teruggekomen voor het indienen van een aanvraag om bijstand. Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 28 september 2000, voorzover van belang, heeft gedaagde het bezwaar dat appellante op 2 juni 2000 heeft gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op de aanvraag om bijstand die zij stelt op 12 januari 2000 te hebben gedaan, niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft gedaagde overwogen dat, nu er op 12 januari 2000 geen aanvraag in behandeling is genomen, evenmin sprake kan zijn van het uitblijven van een beslissing op een aanvraag.
De rechtbank heeft het namens appellante tegen het besluit van 28 september 2000 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep is de aangevallen uitspraak namens appellante gemotiveerd bestreden.
De Raad stelt vast dat gedaagde de aanmelding van appellante op 12 januari 2000 niet als een bijstandsaanvraag heeft opgevat en dus niet als zodanig in behandeling heeft genomen. Naar het oordeel van de Raad bieden de beschikbare gegevens onvoldoende grond om aan te nemen dat appellante bij haar aanmelding op 12 januari 2000, nadat zij op een mogelijke aanspraak op een WW-uitkering is gewezen en daartoe is doorverwezen naar het Gak, ondubbelzinnig te kennen heeft gegeven niettemin haar aanspraken op bijstand geldend te willen maken. Zoals uit de stukken blijkt heeft appellante in de daaropvolgende periode eerst getracht werk te vinden en heeft zij pas toen dit in onvoldoende mate lukte op 20 en 21 juni 2000 aanvragen voor een uitkering ingevolge de WW respectievelijk de Abw ingediend.
Gezien het voorgaande is de Raad evenals gedaagde en de rechtbank van oordeel dat op 12 januari 2000 geen aanvraag om bijstand tot stand is gekomen en dat het bezwaar van appellante tegen het uitblijven van een beslissing op de gestelde aanvraag van 12 januari 2000 terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit, en uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2004.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.