ECLI:NL:CRVB:2004:AP0462

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/6520 AAW/WAO + 02/4131 AAW/WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • J.W. Schuttel
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en terugvordering onverschuldigd betaalde WAO-uitkering wegens schending inlichtingenplicht

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die werkzaam was als meewerkend directeur van een voegbedrijf. Appellant was tot 4 juli 1996 enig aandeelhouder van het bedrijf en ontving vanaf 3 september 1981 een WAO-uitkering, vastgesteld op 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid. Na een onderzoek door de uitvoeringsinstelling, naar aanleiding van een rapport van de belastingdienst over mogelijke werknemersfraude, werd vastgesteld dat appellant werkzaamheden had verricht die niet waren gemeld. Dit leidde tot een terugvordering van onverschuldigd betaalde WAO-uitkering. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn gemachtigde en de gedaagde partij vertegenwoordigd werd door een medewerker van het Uwv.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant in de periode van 1 januari 1987 tot en met 31 juli 1997 werkzaamheden heeft verricht die een loonwaarde vertegenwoordigen. De rechtbank had eerder de bezwaren van appellant tegen de besluiten van de gedaagde ongegrond verklaard. Appellant stelde dat hij zijn activiteiten had gestaakt en dat hij geen loon maar een onkostenvergoeding ontving. De Raad oordeelde dat de gedaagde niet onterecht de herziening van de WAO-uitkering had doorgevoerd en dat de terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkering gerechtvaardigd was. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat appellant onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stellingen.

De Raad concludeerde dat de besluiten van de gedaagde in stand blijven en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan op 11 mei 2004, waarbij de betrokken rechters de beslissing unaniem steunden.

Uitspraak

00/6520 AAW/WAO
02/4131 AAW/WAO
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor de Bouwnijverheid.
Bij besluit van 7 mei 1998 heeft gedaagde de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke tot 1 augustus 1997 werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 1 januari 1987 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
Bij besluit van eveneens 7 mei 1998 heeft gedaagde met betrekking tot de in verband met evenvermelde herziening naar zijn mening over de periode van 1 januari 1987 tot en met 31 juli 1997 onverschuldigd betaalde WAO-uitkering afgezien van terugvordering over de periode van 1 januari 1987 tot en met 31 juli 1992 en heeft hij van appellant over de periode van 1 augustus 1992 tot en met 31 juli 1997 een bedrag van f 75.498,93 teruggevorderd.
Gedaagde heeft het door mr. I. Winia, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, gevestigd te Zoetermeer, namens appellant tegen deze besluiten gemaakte bezwaar bij besluit van 13 april 1999 (hierna: besluit 1) ongegrond verklaard.
Bij besluit van 17 augustus 2000 heeft gedaagde in verband met evenvermelde onverschuldigde betaling, voor zover betreffende de periode tot 1 augustus 1996, aan appellant als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenplicht een sanctie opgelegd in dier voege dat appellant over 140 uitkeringsdagen in de periode van 1 augustus 1997 tot en met 12 februari 1998 onder gedeeltelijke weigering van zijn WAO-uitkering wordt ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 55 tot 65%, de in verband hiermede over deze periode onverschuldigd betaalde WAO-uitkering ad f 14.023,28 van appellant teruggevorderd en aan appellant om reden van de onverschuldigd betaalde WAO-uitkering vanaf 1 augustus 1996 een boete van f 1.800,= netto opgelegd.
Gedaagde heeft het tegen dit besluit namens appellant gemaakte bezwaar bij besluit van 2 februari 2001 (hierna: besluit 2) deels gegrond verklaard, het besluit van 17 augustus 2000 in zoverre gewijzigd dat over de periode van 1 augustus 1997 tot en met 12 februari 1998 van appellant in totaal f 11.954,64 wordt teruggevorderd en dat de boete-oplegging wordt ingetrokken. Voor het overige heeft gedaagde het besluit van 17 augustus 2000 gehandhaafd.
De rechtbank Alkmaar heeft de door de gemachtigde van appellant ingestelde beroepen tegen de besluiten 1 en 2 bij uitspraken van 7 november 2000, reg.nr.: 99/872 AAWAO (hierna: uitspraak I), en 27 juni 2002, reg.nr.: WAO 01/560 (hierna: uitspraak II), ongegrond verklaard.
De gemachtigde van appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden, met één bijlage, hoger beroep ingesteld tegen uitspraak I en heeft in haar aanvullend beroepschrift tegen uitspraak II verwezen naar de ingebrachte gronden tegen uitspraak I.
Gedaagde heeft in beide gedingen afzonderlijke verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn - gevoegd - behandeld ter zitting van de Raad op 30 maart 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en waar namens gedaagde is verschenen G.J. Samsom, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad ontleent aan de uitspraken I en II en de overige gedingstukken de volgende voor zijn oordeelsvorming in de beide gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant was werkzaam als meewerkend directeur van Voegbedrijf [naam bedrijf], waarvan hij tot 4 juli 1996 enig aandeelhouder was, toen hij op 26 augustus 1980 uitviel met onder andere klachten in verband met jicht. Na de ter zake geldende wachttijd te hebben doorlopen heeft gedaagde op 10 februari 1982 aan appellant met ingang van
3 september 1981 onder andere een uitkering ingevolge de WAO toegekend, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Naar aanleiding van een van de belastingsdienst ontvangen verslag boekenonderzoek heeft de voormalige uitvoeringsinstelling van gedaagde een onderzoek ingesteld dat heeft geleid tot het rapport werknemersfraude van 3 juli 1997. Blijkens een bij dit rapport gevoegd proces-verbaal van verhoor van appellant op 27 juni 1997 heeft appellant ten overstaan van de opsporingsfunctionarissen J.C. Brasser en D.G.J. Schol aangegeven dat hij inderdaad onder andere in 1992 en de jaren daarna tot 4 juli 1996 de in zijn beroepschrift inzake de aanslag inkomstenbelasting 1992 aan het Gerechtshof Amsterdam van 31 augustus 1995 omschreven werkzaamheden heeft verricht en dat hij hiermee geruime tijd per dag bezig was. Bij brief van 28 juli 1997 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat appellant hem niet heeft ingelicht omtrent zijn werkzaamheden op en na 1 januari 1987 en dat de ten onrechte ontvangen WAO-uitkering van hem wordt teruggevorderd. De arbeidsdeskundige J.G. Spaa heeft vervolgens in zijn rapport van 3 november 1997 vastgesteld dat er met inachtneming van de bij het verzekeringsgeneeskundig onderzoek vastgestelde beperkingen van appellant geen functieduiding mogelijk was en heeft voorts aan de vanaf 1 januari 1987 door appellant ten behoeve het voegbedrijf verrichte werkzaamheden een loonwaarde toegekend van 24,2%. Vervolgens heeft gedaagde de beide primaire besluiten van 7 mei 1998 genomen.
In de bezwaarprocedure heeft de gemachtigde van appellant aangegeven dat appellant zijn activiteiten met ingang van 1 augustus 1997 geheel heeft gestaakt, dat hij voor die activiteiten geen loon maar een onkostenvergoeding ontving, zodat geen sprake is van voor korting in aanmerking komende inkomsten uit arbeid. Voorts heeft de gemachtigde ten aanzien van de terugvordering bestreden dat er sprake was van toedoen omdat appellant niet of niet tijdig mededeling heeft gedaan van zijn werkzaamheden. In dit verband heeft de gemachtigde gewezen op een bezwaarschrift van 7 februari 1992 namens Voegbedrijf [naam bedrijf] betreffende een aantal correctienota's inzake de jaren 1986 tot en met 1990 naar aanleiding van een looncontrole, welke onder andere betroffen de aanmerking door gedaagde van de door appellant gedeclareerde - en door gedaagde in die nota's als bovenmatig beschouwde - autokosten als woon-werkkilometers. In deze brief werd melding gemaakt van de door appellant verrichte activiteiten, welke daarin werden aangemerkt als het als bezigheidstherapie tegen vergoeding van autokosten verlenen van hand- en spandiensten. Nu appellant gedaagde volledig had geïnformeerd en destijds geen bericht van gedaagde ontving inzake gevolgen voor zijn uitkering, mocht appellant er, aldus zijn gemachtigde redelijkerwijs op vertrouwen dat deze activiteiten niet nadien alsnog tot een herziening van zijn uitkering zouden leiden. Voorts wees de gemachtigde wat betreft de terugvordering op de zogenoemde zes-maands-jurisprudentie van de Raad na ontvangst van een relevant signaal. Wat betreft de door Spaa aan de werkzaamheden van appellant toegekende loonwaarde stelde de gemachtigde zich ten slotte op het standpunt dat deze hooguit 10% bedroeg.
De bezwaararbeidsdeskundige J.G. Grothe heeft in haar rapport van 13 oktober 1998 aangegeven dat de loonwaarde van de door appellant verrichte taken in verband met een aantal daaronder vallende managementtaken in feite hoger is dan door Spaa voor de werkzaamheden vastgestelde loonwaarde, hetgeen haar overigens geen aanleiding gaf de door Spaa gemaakte beoordeling te wijzigen. Vervolgens verklaarde gedaagde bij besluit 1 de bezwaren van appellant tegen de primaire besluiten ongegrond. Daarbij heeft gedaagde ten aanzien van de in 1992 in de premiezaak namens appellant verstrekte informatie opgemerkt dat toen is uitgegaan van activiteiten bij wijze van arbeidstherapie en dat eerst bij het opsporingsonderzoek nieuwe, niet eerder bekende gegevens naar voren kwamen die duidelijk maakten dat het ging om verder strekkende activiteiten dan waarvan in de premiezaak is uitgegaan, hetgeen meebrengt dat, indien die nieuwe gegevens eerder bekend zouden zijn geweest eerder vanwege gedaagde actie zou zijn ondernomen en dat de door de gemachtigde van appellant gestelde zes-maands-jurisprudentie in dit geval niet van toepassing is.
In de bezwaarprocedure betreffende besluit 2 heeft appellant geen wezenlijk andere argumenten aangevoerd dan in die procedure tegen besluit 1. In besluit 2 heeft gedaagde de grondslag van de opgelegde sanctie toegelicht, aangegeven dat het terugvorderingsbedrag over de periode, waarover de sanctie ten uitvoer wordt gelegd, correctie behoeft en onderbouwd dat geen boete diende te worden opgelegd. Een en ander heeft geleid tot de wijziging bij besluit 2 van het primaire besluit van 17 augustus 2000, zoals in rubriek I van deze uitspraak is aangegeven.
Naar aanleiding van de beroepsprocedures tegen de besluiten 1 en 2, waarin de gemachtigde van appellant ten opzichte van de beide bezwaarprocedures geen wezenlijk nieuwe gronden naar voren heeft gebracht heeft de rechtbank bij de uitspraken I en II de beroepen ongegrond verklaard. In uitspraak I heeft de rechtbank overwogen dat op grond van het opsporingsonderzoek aannemelijk is geworden dat appellant in de betreffende periode werkzaamheden heeft verricht welke een door gedaagde vastgestelde loonwaarde vertegenwoordigen en dat de gemachtigde van appellant geen enkele onderbouwing heeft gegeven aan het standpunt dat aan de activiteiten van appellant geen hogere loonwaarde dan 10% zou moeten worden toegekend. Met betrekking tot de brief van 7 februari 1992 heeft de rechtbank onderschreven het in besluit 1 en het verweerschrift in eerste aanleg naar voren komende standpunt van gedaagde, dat in die brief gedaagde, gelet op hetgeen nadien uit het opsporingsonderzoek is gebleken, door appellant toen niet uit eigen beweging op juiste en duidelijke wijze is ingelicht omtrent het bestaan en aard van de activiteiten van appellant, zodat appellant aan die brief geen rechtens te honoreren vertrouwen kon ontlenen dat zijn activiteiten niet als loonvormende arbeid zouden worden aangemerkt en dat in verband met die brief voorts de meergenoemde zes-maands-jurisprudentie moest worden toegepast. In uitspraak II heeft de rechtbank de toegepaste sanctie in verband met schending door appellant van zijn inlichtingenplicht beoordeeld aan de hand van het beleid van gedaagde vanaf 1 mei 1993 tot 1 augustus 1996 en beschouwd als betrekking hebbend op dit tijdvak.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant geen wezenlijk nieuwe argumenten naar voren gebracht en ter zitting van de Raad is gebleken dat het voornaamste bezwaar van appellant tegen de besluiten 1 en 2 verband houdt met de opvatting van appellant dat hij gedaagde door middel van de brief van 7 februari 1992 genoegzaam heeft geïnformeerd, hetgeen tot eerder onderzoek door gedaagde had kunnen leiden.
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat naar zijn oordeel niet (meer) in geding is dat appellant in de perioden, betrokken in de besluiten 1 en 2 werkzaamheden heeft verricht. Aan die werkzaamheden heeft gedaagde, zo blijkt uit de rapporten van Spaa en Grothe, niet ten onrechte een loonwaarde toegekend, welke de Raad geenszins als te hoog voorkomt. De Raad heeft daarbij, evenals gedaagde en de rechtbank, in aanmerking genomen de omvang en de inhoud van die werkzaamheden, zoals deze zijn beschreven in het bij het rapport van het opsporingsonderzoek gevoegde proces-verbaal van verhoor van appellant op 27 juni 1997. Ten aanzien van deze werkzaamheden is in het resumé van het rapport van het opsporingsonderzoek op blz. 12 aangegeven dat appellant met name een controlerende en toezichthoudende taak had binnen de vennootschap naast de werkzaamheden van de directeur H. Lover en dat deze werkzaamheden van essentieel belang waren voor de vennootschap. In dit licht bezien kan de Raad dan ook instemmen met de conclusie van Grothe dat in verband met het verrichten van een aantal managementtaken de loonwaarde van appellants activiteiten door Spaa uiterst laag is ingeschat. Gelet op de betekenis van deze werkzaamheden voor de vennootschap acht de Raad het zonder meer aannemelijk dat daarmee voor de vennootschap kosten zijn uitgespaard, waarvan uiteindelijk ook appellant in de periode dat hij enig aandeelhouder was, kan worden geacht ook (indirect) voordeel te hebben gehad. Voorts wijst de verklaring van appellant tijdens eerdergenoemd verhoor dat hij uiteraard geruime tijd van de dag met deze werkzaamheden bezig was er weliswaar niet op dat hier sprake was van een volledige dagtaak, zoals in het resumé is vermeld, maar wel dat daarmee aannemelijk is geworden dat appellant een substantieel gedeelte van een werkdag vulde met zijn werkzaamheden. Een nadere onderbouwing voor het standpunt van appellant, dat die loonwaarde niet meer dan 10% zou bedragen, is desgevraagd van de zijde van appellant overigens ook ter zitting niet gegeven.
Met betrekking tot het vertrouwen dat appellant meent te kunnen ontlenen aan de de brief van 7 februari 1992 stelt de Raad in de eerst plaats vast dat deze brief er toe heeft geleid dat gedaagde de gemachtigde van de vennootschap op 21 januari 1993 heeft meegedeeld dat hij na ampele overwegingen heeft besloten de navordering met betrekking tot de bovenmatige reiskostenvergoeding van appellant terug te nemen. Niettemin onderschrijft de Raad in navolging van de rechtbank hetgeen gedaagde terzake in besluit 1 heeft overwogen. De Raad tekent daarbij nog aan dat appellant met de in deze brief verstrekte informatie, welke achteraf bezien, namelijk in het licht van de bij het opsporingsonderzoek gebleken omvang en reikwijdte van zijn activiteiten, een onvolledig en derhalve onjuist beeld van die activiteiten gaf, het risico heeft gelopen dat gedaagde, zoals ook door zijn gemachtigde ter zitting is benadrukt, op basis van de toen verstrekte informatie tot een andere, in het kader van de toepassing van de WAO aanvankelijk geen gevolgen hebbende, inschatting omtrent die activiteiten kwam dan waartoe nadien de resultaten van het opsporingsonderzoek hem aanleiding gaven. Dit risico dient naar het oordeel van de Raad voor rekening van appellant te blijven, hetgeen er tevens toe leidt dat ook om deze reden de herziening van de WAO-uitkering van appellant in het voetspoor van zijn uitspraak van 14 juli 1988 (RSV 1989,59) met terugwerkende kracht gerechtvaardigd dient te worden geacht. De Raad laat overigens nog daar dat de in de meergenoemde brief vervatte informatie is verstrekt in het kader van een procedure omtrent premieheffing, welke weliswaar ook tot de taak van gedaagde behoort maar geheel losstaat van de beoordeling van alle facetten van arbeidsongeschiktheid ingevolge de WAO.
Nu namens appellant tegen besluit 2 geen afzonderlijke bezwaren zijn ingebracht en de Raad ook overigens, mede in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht niet is gebleken dat de besluiten 1 en 2 in rechte geen stand kunnen houden, komt de Raad tot de slotsom dat de uitspraken I en II dienen te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de uitspraken I en II.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2004.
(get.) T.R.H. van Roekel.
(get.) K.J.S. Spaas.
MR