[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. N.P.H. Vissers, werkzaam bij het Bureau rechtshulp Venlo, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 20 november 2001, nummer 01/618 WAO K1, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 30 maart 2004, waar appellante is verschenen bij haar gemachtigde
mr. Vissers en waar namens gedaagde is verschenen W.J.M.H. Lagerwaard, werkzaam bij het Uwv.
Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellante als "eiseres" en gedaagde als "verweerder" is aangeduid ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:
"Eiseres, geboren [in] 1946, is sedert 25 mei 1988 werkzaam geweest als groenteninpakster via Werknet Uitzendbureau BV te Enschede.
Op 27 oktober 1998 is eiseres ongeschikt geworden vanwege elleboogklachten en schouderklachten (rechts).
De verzekeringsarts J.P.M. Joosten heeft op basis van onderzoek van eiseres op 9 juli 1999 en de van de behandelend orthopedisch chirurg van eiseres op 22 juni 1999 ontvangen informatie, aangegeven welke medische beperkingen eiseres zou ondervinden bij het verrichten van werkzaamheden. Deze beperkingen zijn vastgelegd in het belastbaarheidspatroon
d.d. 9 juli 1999. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige A.H.P. Offermans aan eiseres meegedeeld, dat deze, met inachtneming van vermelde beperkingen, nog in staat wordt geacht een aantal werkzaamheden te verrichten. Haar zijn bij wijze van voorbeeld functies genoemd welke naar het oordeel van verweerder als algemeen geaccepteerde arbeid kunnen worden aangemerkt. Met het verrichten van die werkzaamheden zou eiseres geen verlies aan verdienvermogen hebben.
Bij besluit van 24 augustus 1999 is eiseres meegedeeld dat zij niet in aanmerking komt voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) omdat zij met ingang van 5 oktober 1999, de dag nadat zij gedurende
52 weken arbeidsongeschikt is geweest, voor minder dan 15% arbeidsongeschikt is te achten in de zin van die wet.
Naar aanleiding van een melding van eiseres betreffende opname voor het ondergaan van een ingreep aan de rechterschouder heeft de verzekeringsarts C.H.M. Reijnen op 30 september 1999 en 11 november 1999 gerapporteerd. Vanwege de opname van eiseres in het ziekenhuis per 25 oktober 1999 is geconcludeerd dat zij per die datum niet belastbaar is en dit heeft geresulteerd in het besluit van 30 november 1999, waarbij is beslist dat eiseres met ingang van
25 oktober 1999 een WAO-uitkering wordt toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Op 20 juni 2000 heeft de verzekeringsarts J. Verhoeven gerapporteerd naar aanleiding van het onderzoek van eiseres op die datum. Eiseres heeft daarbij onder meer aangegeven dat de operatie niet het resultaat heeft opgeleverd welke zij verwacht had en tevens heeft zij aangegeven dat zij naast schouderklachten ook klachten heeft van de onderrug. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat de belastbaarheid van eiseres desondanks nog steeds conform het belastbaarheidsprofiel van
9 juli 1999 is. Uit zorgvuldigheidsoverwegingen is vervolgens nog informatie ingewonnen bij de behandelend orthopedisch chirurg van eiseres. Deze informatie is op 3 juli 2000 verstrekt.
Op 25 september 2000 heeft de arbeidsdeskundige H. v.d. Bosch gerapporteerd. Eiseres heeft daarbij onder meer te kennen gegeven dat er nieuwe medische feiten te melden waren (rug- en maagklachten) en dit heeft geresulteerd in een overleg met de verzekeringsarts op 25 september 2000, waarna is besloten nadere informatie in te winnen bij de huisarts.
Bij besluit van 27 september 2000 is eiseres meegedeeld dat de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd dient te worden vastgesteld op 80 tot 100%.
Op 3 oktober 2000 heeft de verzekeringsarts J. Verhoeven gerapporteerd naar aanleiding van de ontvangen informatie van de behandelend orthopedisch chirurg. Op 7 november 2000 heeft hij een vervolgrapportage opgemaakt naar aanleiding van de ontvangen informatie van de huisarts van eiseres. De verzekeringsgeneeskundige heeft te kennen gegeven dat de nadere informatie geen wijziging brengt in het oordeel zoals hij heeft aangegeven in het rapport van 20 juni 2000.
Naar aanleiding van de resultaten van de rapportages van de verzekeringsgeneeskundige heeft de arbeidsdeskundige
H. v.d. Bosch het arbeidskundig onderzoek voortgezet. Hij heeft daarover op 10 november 2000 gerapporteerd. Geconcludeerd is dat eiseres, met inachtneming van haar beperkingen, nog in staat wordt geacht een aantal werkzaamheden te verrichten. Haar zijn bij wijze van voorbeeld functies genoemd welke naar het oordeel van verweerder als algemeen geaccepteerde arbeid kunnen worden aangemerkt. Met het verrichten van die werkzaamheden zou eiseres geen verlies aan verdienvermogen hebben.
Op 27 november 2000 is eiseres in kennis gesteld van de resultaten van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling. Bij besluit van 28 november 2000 is haar meegedeeld dat haar arbeidsongeschiktheid per 28 januari 2001 is afgenomen naar minder dan 15% en dat haar WAO-uitkering met ingang van die datum wordt ingetrokken.
Tegen dit besluit heeft eiseres op 23 december 2000 bezwaar gemaakt. Zij heeft daarbij aangegeven dat zij niet in staat is om arbeid te verrichten en zij verwijst voor verdere informatie naar de huisarts en de orthopedisch chirurg. Op 6 februari 2001 heeft eiseres haar bezwaar tegen genoemd besluit mondeling toegelicht tijdens een op die datum gehouden hoorzitting.
Naar aanleiding van de bezwaren van eiseres is nog nadere informatie ingewonnen en verkregen bij de behandelend orthopedisch chirurg. Vervolgens heeft de bezwaarverzekeringsarts P. Tjen op 5 april 2001 gerapporteerd. Op basis van dossierstudie, de hoorzitting en de recent verkregen informatie van voornoemde geneeskundigen heeft hij geconcludeerd dat het bestreden besluit is gebaseerd op een correcte medische oordeelsvorming."
Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 19 april 2001, verder: het bestreden besluit, het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Tijdens de procedure bij de rechtbank heeft de revalidatiearts dr. R.M. van Mechelen onder dagtekening 24 september 2001 op verzoek van appellante een rapport uitgebracht.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In de aangevallen uitspraak wordt met betrekking tot dit rapport van Van Mechelen het volgende overwogen:
"De rechtbank heeft in de beschikbare gegevens geen aanleiding gezien om het onderzoek -waarvan het verloop eerder in deze uitspraak is weergegeven- onvoldoende zorgvuldig te achten. In hetgeen Van Mechelen daaromtrent heeft aangegeven ziet de rechtbank geen aanleiding af te wijken van bovenvermeld uitgangspunt. Van Mechelen heeft weliswaar aangegeven dat de besluitvorming onvoldoende zorgvuldig tot stand gekomen zou zijn, maar medische argumenten die zijn standpunt staven ontbreken. De rechtbank hecht eraan om in dit kader op te merken, dat de expertise van Van Mechelen zich uitsluitend op het medische vlak beweegt en zich niet uitstrekt over de vraag of de wijze waarop verweerder tot besluitvorming is gekomen als zorgvuldig is aan te merken. Omtrent Van Mechelens visie ten aanzien van eiseresses klachten, is de rechtbank van oordeel dat een objectiveerbare onderbouwing voor de door hem getrokken conclusies ontbreekt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn de medische beoordeling in deze in twijfel te trekken.
De rechtbank merkt hierbij nog op dat het nog moeten ondergaan van onderzoeken dan wel het (inmiddels) ondergaan hebben van een operatie en nader onderzoek geen beletsel hoeft te vormen om beperkingen vast te stellen. Evenmin kan dit als een gefundeerde onderbouwing worden gezien om de vaststelling van beperkingen in twijfel te trekken."
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellante een aanvullend rapport van 7 januari 2002 van Van Mechelen overgelegd.
In de inhoud van dit laatste rapport heeft de Raad geen aanleiding gevonden om over het bestreden besluit anders te oordelen dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft gedaan.
De Raad kan zich vinden in de reactie van de bezwaarverzekeringsarts P. Tjen van 28 februari 2002 op het tweede rapport van Van Mechelen.
In die reactie wijst Tjen erop dat het gegeven dat Van Mechelen de belastbaarheid van appellante anders interpreteert -nieuwe medische gegevens zijn er niet- dan de verzekeringsarts hem geen aanleiding geeft de door laatstgenoemde vastgestelde belastbaarheid voor onjuist te houden.
Tjen wijst erop dat de onderzoeksgegevens van Van Mechelen die de basis voor zijn eerste en zijn tweede rapport zijn geweest 8 maanden na de datum in geding zijn waargenomen.
Voorts blijkt het uit het tweede rapport van Van Mechelen dat de door hem gewenste bijstelling van de belastbaarheid voor een aanzienlijk deel berust op de rugklachten van appellante. Tjen wijst erop dat die rugklachten niet zijn geobjectiveerd.
De Raad stelt vast dat die opmerking van Tjen spoort met de mededeling van de huisarts hierover aan de verzekeringsarts Verhoeven van 4 oktober 2000, waarin is vermeld dat op een röntgenfoto van de rugwervelkolom geen duidelijke afwijkingen zijn te zien.
Voorts heeft Tjen voldoende overtuigend toegelicht hoe de gang van zaken bij de vaststelling van de belasting bij het reiken is geweest en dat zulks geen gevolgen heeft voor de geschiktheid van appellante voor de voor haar geselecteerde functies.
Voor de Raad vormt ook het tweede rapport van Van Mechelen onvoldoende grond om te twijfelen aan de juistheid van de door gedaagdes verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid op de datum die thans in geding is.
Nu ook overigens in het licht artikel van 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2004.
(get.) T.R.H. van Roekel.