ECLI:NL:CRVB:2004:AP0518

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2283 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsverhouding als fictieve dienstbetrekking in het kader van sociale verzekeringen

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 19 mei 2004, gaat het om de beoordeling van de arbeidsverhouding tussen appellante en [betrokkene] in de periode van 17 januari 1997 tot 18 april 1997. Appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. J.B. de Jong, heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had geoordeeld dat de arbeidsverhouding als een privaatrechtelijke dienstbetrekking moest worden aangemerkt, wat leidde tot verzekeringsplicht op basis van verschillende sociale verzekeringswetten.

De Raad heeft de zaak behandeld tijdens een zitting op 7 april 2004, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde en enkele getuigen. Gedaagde, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), was niet aanwezig. De Raad overwoog dat de arbeidsverhouding tussen appellante en [betrokkene] niet als een privaatrechtelijke dienstbetrekking kon worden aangemerkt, maar als een fictieve dienstbetrekking in de zin van de tussenkomstregelgeving. Dit oordeel was gebaseerd op de vaststelling dat [betrokkene] arbeid verrichtte voor een derde, waarbij appellante als lichaam de verplichting tot loonbetaling had.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, maar op andere gronden. De Raad concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat het gezag bij appellante berustte, aangezien [betrokkene] werd aangestuurd door de voorman of opzichter van [naam bedrijf X.]. De beslissing van de Raad houdt in dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de eerdere uitspraak wordt bevestigd. Er zijn geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/2283 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante] gevestigd te [vestigingsplaats], appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekering (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. J.B. de Jong, advocaat te Haarlem, bij aanvullend hoger beroepschrift van 20 juni 2002 hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 7 maart 2002 gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een op 1 augustus 2002 gedagtekend verweerschrift ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 7 april 2004, waar appellante is verschenen bij haar gemachtigde mr. A.L. Hock, kantoorgenoot van mr. De Jong, voornoemd, haar directeur J.G. van Eeren sr. en S. [naam voormalig hoofd technische dienst], voormalig hoofd technische dienst bij [naam bedrijf X.] B.V. Gedaagde is bij die gelegenheid niet verschenen.
II. MOTIVERING
Bij het bestreden besluit van 21 mei 2001 heeft gedaagde onder ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het primaire besluit van 12 februari 1999, zich primair op het standpunt gesteld dat de arbeidsverhouding tussen appellante en [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) in de periode 17 januari 1997 tot 18 april 1997 dient te worden aangemerkt als privaatrechtelijke dienstbetrekking, zodat sprake is van verzekeringsplicht op grond van artikel 3 van de Ziektewet, de Werkloosheidswet, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en -indien van toepassing- de Ziekenfondswet. Subsidiair heeft gedaagde de arbeidsverhouding aangemerkt als een fictieve dienstbetrekking als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder d, van die wetten, juncto artikel 3, dan wel juncto artikel 5 van het Koninklijk Besluit van 24 december 1986, Stb. 86/655 (hierna: het KB).
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat gedaagde de tussen appellante en [betrokkene] bestaande arbeidsverhouding terecht heeft aangemerkt als een dienstbetrekking in de zin van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten, aangezien aan alle voorwaarden daartoe, te weten de verplichting om persoonlijk arbeid te verrichten, de verplichting loon te betalen en een gezagsverhouding, is voldaan.
Appellante kan zich met het oordeel van de rechtbank niet verenigen en heeft in hoger beroep ter onderbouwing van haar standpunt met name aangevoerd dat de rechtbank zonder nader onderzoek de door appellante gestelde mogelijkheid voor vervanging ten onrechte afdoet als een louter theoretische mogelijkheid en dat [betrokkene] aangestuurd werd door de voorman of opzichter van [naam bedrijf X.].
De Raad overweegt als volgt.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de arbeidsverhouding tussen appellante en [betrokkene] niet aangemerkt kan worden als een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Van doorslaggevende betekenis daarbij heeft de Raad de te zijner zitting gegeven verklaring van S. [naam voormalig hoofd technische dienst], voormalig hoofd technische dienst van [naam bedrijf X.], geacht. Uit voormelde verklaring blijkt dat [betrokkene], die al voor [naam bedrijf X.] werkzaamheden had verricht, op verzoek van [naam bedrijf X.] via appellante in de periode
17 januari 1997 tot 18 april 1997 bij [naam bedrijf X.] heeft gewerkt en dat [naam voormalig hoofd technische dienst] dan wel iemand anders van [naam bedrijf X.] [betrokkene] aanstuurde. De Raad is gelet hierop van oordeel dat onvoldoende is vast komen te staan dat het gezag heeft berust bij appellante.
De Raad is wel van oordeel dat de arbeidsverhouding tussen [betrokkene] en appellante als een fictieve dienstbetrekking in de zin van de tussenkomstregelgeving kan worden aangemerkt. De Raad stelt daartoe op basis van de gedingstukken vast dat ten aanzien [betrokkene] sprake is van het persoonlijk verrichten van arbeid voor een derde door tussenkomst van appellante als lichaam, op wie de verplichting tot loonbetaling rust. Derhalve heeft gedaagde naar het oordeel van de Raad terecht op grond van het bepaalde in artikel 5, aanhef en onder d, van de sociale werknemersverzekeringswetten juncto artikel 3 van het KB verzekeringsplicht ten aanzien van [betrokkene] aangenomen.
Het vorenoverwogene leidt ertoe dat het hoger beroep van appellante niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak, zij het op andere gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2004.
(get.) G. van der Wiel
(get.) R.E. Lysen