E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante] h.o.d.n. [naam eenmanszaak], gevestigd te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante is R.J.L. van Dijk, werkzaam bij Accountantskantoor Van Dijk en Meinen B.V. te Wierden, op bij aanvullend beroepschrift van 24 april 2002 aangevoerde gronden bij de Raad in hoger beroep gekomen tegen een door de rechtbank Almelo onder dagtekening van 20 maart 2002, reg.nr. 01/701 CSV A1 A, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft bij schrijven van 11 juli 2002 van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 11 mei 2004, waar appel-lante, daartoe ambtshalve opgeroepen, in persoon is verschenen bijgestaan door R.J.L van Dijk, voornoemd, en waar gedaagde zich, eveneens daartoe ambtshalve opgeroepen, heeft doen vertegenwoordigen door W. Prins, werkzaam bij het Uwv.
De Raad ontleent aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante exploiteert een restaurant annex cafetaria onder de naam [naam eenmanszaak]. Op 1 februari 2000 heeft de belastingdienst bij appellante een boekenonderzoek ingesteld over de jaren 1995 tot en met 1998.
Op basis van de resultaten van dit onderzoek heeft gedaagde, na deze gegevens te hebben gecontroleerd, bij schrijven van 20 november 2000 appellante medegedeeld dat daarbij is geconstateerd dat er loonbetalingen niet dan wel niet volledig zijn geadministreerd en dat appellante binnenkort de correctie- en boetenota's over de jaren 1995 tot en met 1998 te-gemoet kan zien.
Appellante heeft hiertegen op 24 november 2000, nader aangevuld bij fax van 29 november 2000, bezwaar gemaakt. De correctienota's over de desbetreffende jaren zijn op 20 november 2000 aan appellante verzonden en de boetenota's op 27 november 2000.
Gedaagde heeft het bezwaar van appellante gericht geacht tegen die correctie- en boetenota's en heeft hierop bij beslissing op bezwaar van 25 juli 2001 inhoudelijk afwijzend beslist.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante eveneens inhoudelijk ongegrond verklaard.
De Raad heeft zich in de eerste plaats gesteld gezien voor de vraag of de brief van gedaagde van 20 november 2000 gezien kan worden als een besluit waartegen op grond van het bepaalde in artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het rechts-middel van bezwaar open staat.
De Raad overweegt dienaangaande als volgt.
De in de brief van 20 november 2000 vervatte constatering dat appellante over de jaren 1995 tot en met 1998 loonbetalingen niet of niet juist heeft geadministreerd en dat zij binnenkort correctie- en boetenota's over die jaren tegemoet kan zien, is naar het oordeel van de Raad niet gericht op enig rechtsgevolg. Een rechtsgevolg is eerst verbonden aan de correctie- en boetenota's die op respectievelijk 20 november en 27 november 2000 aan appellante zijn verzonden.
Weliswaar zijn de correctienota's op dezelfde dag gedateerd als bovengenoemde brief, maar gezien de bewoordingen van het bezwaar van appellante is het bezwaar niet mede gericht tegen die correctienota's dan wel de nog niet verstuurde boetenota's.
De Raad is dan ook van oordeel dat de rechtbank de brief van 20 november 2000 ten onrechte als een besluit heeft aangemerkt ten aanzien van het opleggen van aanvullende premies en boetes over de jaren 1995 tot en met 1998 welk vatbaar is voor bezwaar of beroep als bedoeld in artikel 7:1 van de Awb. De rechtbank had dan ook het bestreden besluit moeten vernietigen wegens strijd met de wet en appellante alsnog niet-ontvankelijk dienen te verklaren in haar bezwaar.
Op de zitting van de Raad is van de zijde van appellante aangevoerd dat gedaagde niet zo laat in de procedure meer met een niet-ontvankelijkheid kan komen, zeker nu gedaagde in eerste instantie expliciet haar bezwaar heeft geaccepteerd en dat er derhalve sprake is van rechtsverwerking.
Hoewel de Raad met appellante van mening is dat een dergelijke door gedaagde pas zeer laat in de procedure ingebrachte ontvankelijkheidsvraagstuk processueel onwenselijk is, is dit een vraagstuk van openbare orde, waarover de Raad zich alsnog ambtshalve dient uit te spreken. Derhalve kan er naar het oordeel van de Raad geen sprake zijn van proces-suele rechtsverwerking.
Ten slotte merkt de Raad nog op dat de brief van 20 november 2000 wel gericht is op rechtsgevolg ter zake van het registreren van een eerste verzuim ten gevolge van het onjuist en/of onvolledig doen van loonopgave.
De Raad stelt te dien aanzien evenwel vast, dat van de zijde van appellante daartegen geen gronden zijn aangevoerd.
Het vorenstaande betekent dat het bestreden besluit en in het voetspoor daarvan de aangevallen uitspraak niet in stand kunnen blijven.
De Raad acht termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien.
De Raad acht voorts termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep.
Deze kosten worden begroot op € 1.288,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voorzover daarbij is beslist over de verzuimregistratie;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart appellante alsnog niet-ontvankelijk in haar bezwaar;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 1.288,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante betaalde griffierecht ten bedrage van € 109,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2004.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.