ECLI:NL:CRVB:2004:AP0545

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/6354 NABW + 01/6356 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.C. van Sloten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijzondere omstandigheden voor bijstandsverlening voorafgaand aan aanvraag

In deze zaak heeft het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De rechtbank had op 23 oktober 2001 geoordeeld dat de aanvraag van gedaagden voor bijzondere bijstand voor de kosten van de ouderbijdragen van hun uitwonende kind, Najim, niet terecht was afgewezen. De aanvraag was gedaan op 27 september 1999, maar de gemeente had deze afgewezen op basis van het ontbreken van bijzondere omstandigheden die noodzakelijke kosten van het bestaan rechtvaardigden. De gemeente stelde dat de Algemene Kinderbijslagwet als voorliggende voorziening gold en dat bijstand niet eerder kon ingaan dan de datum van de aanvraag.

Tijdens de zitting op 20 april 2004 was de gemeente niet vertegenwoordigd, maar gedaagden waren aanwezig met hun advocaat. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat er geen bijzondere omstandigheden waren die rechtvaardigden dat bijstand werd verleend over een periode voorafgaand aan de aanvraagdatum. De Raad oordeelde dat de aanvraag van gedaagden niet duidelijk maakte dat deze betrekking had op de periode vóór 1 juli 1999. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep ongegrond, zonder aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De Raad benadrukte dat gedaagden niet tijdig hadden gereageerd op de afwijzing van hun aanvraag en dat er geen dringende redenen waren om af te wijken van de regels omtrent bijstandsverlening.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
01/6354 NABW
01/6356 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, appellant.
en
[gedaagde 1] en [gedaagde 2], beiden wonende te Eindhoven, gedaagden.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank 's-Hertogenbosch op 23 oktober 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. AWB 00/5037 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagden is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 20 april 2004, waar appellant zich niet heeft doen vertegenwoordigen, en waar gedaagden zijn verschenen bij gemachtigde mr. J. van Wijk, advocaat te Eindhoven.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Gedaagden hebben op 27 september 1999 bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van de maandelijkse ouderbijdragen ad ƒ 210,- ten behoeve van hun uitwonende kind Najim, geboren 6 april 1982.
Bij besluit van 14 januari 2000 heeft appellant die aanvraag afgewezen op de grond dat geen sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan, als bedoeld in artikel 39, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw).
Namens gedaagden is tegen genoemd besluit bezwaar gemaakt.
In bezwaar is gebleken dat gedaagden voor hun kind Najim tot en met het tweede kwartaal van 1999 enkelvoudige kinderbijslag hebben ontvangen en vanaf het derde kwartaal van 1999 tweevoudige kinderbijslag.
Bij besluit van 16 mei 2000 heeft appellant de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd. Appellant heeft overwogen dat de Algemene Kinderbijslagwet heeft te gelden als een voorliggende voorziening in de zin van artikel 17, eerste lid, van de Abw, waaruit de kosten van de ouderbijdrage volledig kunnen worden voldaan. Daarbij heeft appellant onder meer ook aangegeven dat het recht op bijstand niet eerder kan ingaan dan de datum van de aanvraag, 27 september 1999.
Namens gedaagden is tegen het besluit van 16 mei 2000 beroep ingesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht niet in stand kan blijven. Hieraan ligt ten grondslag het oordeel van de rechtbank dat de aanvraag van gedaagden ziet op de periode vóór 1 juli 1999 en dat appellant heeft nagelaten in het bestreden besluit te motiveren waarom in het geval van gedaagden geen sprake is van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat met terugwerkende kracht bijstand wordt toegekend.
De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat zij zich kan vinden in het betoog van gedaagden dat van omstandigheden als vorenbedoeld sprake is.
Hierop heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen het oordeel van de rechtbank gekeerd. Naar de mening van appellant heeft hij uit de aanvraag van gedaagden redelijkerwijs niet kunnen afleiden dat deze betrekking heeft op de periode vóór 1 juli 1999, nog daargelaten vanaf welke datum dit dan het geval zou zijn. Ook in bezwaar is dit niet aan de orde geweest.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt eerst vast dat het hoger beroep uitsluitend betrekking heeft op de vraag of er sprake is van bijzondere omstandigheden om af te wijken van het ter zake geldende uitgangspunt dat in het algemeen geen bijstand wordt verleend over een periode, voorafgaande aan de datum van de aanvraag.
Hetgeen de rechtbank hieromtrent in de aangevallen uitspraak heeft overwogen kan de Raad niet onderschrijven.
Met appellant is de Raad van oordeel dat uit de aanvraag van gedaagden en uit hetgeen zij in bezwaar naar voren hebben gebracht niet zonder meer kan worden afgeleid dat die aanvraag betrekking heeft op de periode vóór 1 juli 1999. Dit is pas na het ingediende beroepschrift in het geding in eerste aanleg duidelijk geworden. Appellant heeft vervolgens hierop gereageerd bij zijn bij de rechtbank ingediende verweerschrift. De rechtbank heeft naar het oordeel van de Raad dan ook ten onrechte overwogen dat appellant in dit opzicht is tekortgeschoten.
Overigens is de Raad met appellant en anders dan de rechtbank, van oordeel dat in het geval van gedaagden geen sprake is van bijzondere omstandigheden om bijstand te verlenen over een periode, voorafgaande aan de datum van aanvraag.
Dat gedaagden eerst een procedure hebben gevoerd met betrekking tot het verkrijgen van tweevoudige kinderbijslag ten behoeve van hun kind Najim en dat zij hierover eerst in het najaar van 1999 uitsluitsel hebben verkregen, kan de Raad niet aanmerken als een bijzondere omstandigheid als vorenbedoeld.
Niet valt in te zien waarom gedaagden tevoren geen rekening hadden kunnen houden met een eventuele afwijzing van de gevraagde tweevoudige kinderbijslag en waarom zij, daarop vooruitlopend, de aanvraag voor bijzondere bijstand voor de ouderbijdragen niet al veel eerder hadden kunnen indienen.
De vorengeformuleerde vraag moet dan ook ontkennend worden beantwoord.
In het namens gedaagden ingediende verweerschrift is opgemerkt dat het gedaagden gaat om de vergoeding van een bedrag groot f 3.482,93, zijnde de totale achterstand in betaling.
Voorzover gedaagden met hun aanvraag hebben beoogd bijstand te vragen ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast, wijst de Raad er op dat het bepaalde in artikel 15, eerste lid, van de Abw daaraan in de weg staat, aangezien gedaagden ten tijde van het ontstaan van de schulden een uitkering ingevolge de Abw ontvingen en derhalve beschikten over middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. De Raad is voorts niet gebleken van zeer dringende redenen om op grond van artikel 15, tweede lid, aanhef en onder b, van de Abw aan gedaagden bijzondere bijstand te verlenen.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2004.
(get.) Th.C. van Sloten
(get.) P.E. Broekman
MvK07054