ECLI:NL:CRVB:2004:AP0550

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3872 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • J.W. Schuttel
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring door rechtbank wegens termijnoverschrijding kan geen stand houden

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep, gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak is ontstaan na een besluit van 5 oktober 1999, waarin de uitkering van de appellant op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) niet werd herzien. De rechtbank Middelburg had eerder het beroep van de appellant gegrond verklaard, maar de bezwaar tegen het besluit van 5 oktober 1999 wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. De appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. J.J. Bronsveld, ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de niet-ontvankelijkverklaring door de rechtbank niet kan standhouden. De Raad stelt vast dat het besluit van 5 oktober 1999 niet op de juiste wijze is bekendgemaakt aan de appellant, waardoor de termijn voor het indienen van bezwaar pas op 1 maart 2002 is aangevangen. Dit betekent dat het bezwaar van de appellant, ingediend op 3 april 2002, tijdig was. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst de zaak terug naar de rechtbank Middelburg voor verdere behandeling.

Daarnaast wordt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen voorwaardelijk veroordeeld in de proceskosten van de appellant in hoger beroep, tot een bedrag van € 644, en moet het griffierecht van € 87 vergoeden. De uitspraak is gedaan op 18 mei 2004, na behandeling van de zaak op 6 april 2004, waar de appellant in persoon aanwezig was, bijgestaan door zijn advocaat, terwijl gedaagde niet verschenen was.

Uitspraak

03/3872 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit, gedagtekend 5 oktober 1999, heeft gedaagde beslist appellants uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, niet te zullen herzien omdat er op 14 juni 1999 geen sprake (meer) is van toegenomen arbeidsongeschiktheid.
Bij besluit van 31 oktober 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het namens appellant bij schrijven van 3 april 2002 gemaakte bezwaar tegen voormeld besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank Middelburg heeft bij uitspraak van 27 juni 2003, nr. AWB 02/681, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 oktober 1999 wegens termijnoverschrijding alsnog niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde, een en ander onder aanvullende beslissingen betreffende proceskosten en griffierecht.
Namens appellant is mr. J.J. Bronsveld, advocaat te Bergen op Zoom, op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 6 april 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Bronsveld, voornoemd, en waar namens gedaagde -met voorafgaand bericht- niemand is verschenen.
II. MOTIVERING
Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, in verbinding met artikel 3:41 van de Awb vangt die termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Uit de gedingstukken komt naar voren dat het besluit van 5 oktober 1999 niet aangetekend of met een bevestiging van ontvangst is verzonden. De Raad is van oordeel dat het risico van een dergelijke handelwijze -namelijk het niet kunnen aantonen dat een besluit, waarvan de ontvangst wordt ontkend, daadwerkelijk is verzonden - voor rekening van de afzender komt. Nu de verzenddatum ook niet op andere wijze is aangetoond en de ontvangst door appellant is ontkend -nog daargelaten dat hij op dat moment een - naar de Raad op grond van de stukken aannemelijk acht - bij gedaagde bekende gemachtigde had aan wie ingevolge artikel 6:17 van de Awb de stukken hadden moeten worden gezonden- staat naar het oordeel van de Raad niet onomstotelijk vast dat het besluit van 5 oktober 1999 op of omstreeks die datum aan appellant is toegezonden.
Uit de gedingstukken blijkt dat appellant, tezamen met zijn gemachtigde, eerst ter gelegenheid van een hoorzitting verband houdende met een tweetal beslissingen, van 25 september 2001 en 5 oktober 2001 -welke in deze procedure overigens niet aan de orde zijn-, op 1 maart 2002 ten kantore van gedaagde mondeling van het besluit van 5 oktober 1999 heeft kennis genomen. Op grond hiervan neemt de Raad aan dat laatstgenoemd besluit niet eerder dan 1 maart 2002 is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaar- of beroepschrift tijdig gediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Uit het vorenstaande, alsmede artikel 6:8, eerste lid, van de Awb volgt dat de termijn van zes weken voor het indienen van een bezwaarschrift in dit geval niet eerder is aangevangen dan op 1 maart 2002, zodat moet worden geconcludeerd dat indiening van het bezwaar door appellants gemachtigde bij brief van 3 april 2002 als tijdig dient te worden aangemerkt.
De Raad is dan ook van oordeel dat de niet-ontvankelijkverklaring door de rechtbank geen stand kan houden, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
Nu de rechtbank zich omtrent de inhoudelijke aspecten van de zaak nog dient uit te spreken, ziet de Raad aanleiding om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb voorwaardelijk -voor het geval het bestreden besluit niet in rechte stand kan houden- te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep, welke begroot worden op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Wijst de zaak terug naar de rechtbank Middelburg;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen voorwaardelijk in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,--;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 87,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2004.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.W. Engelhart.