[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 1 november 2000 heeft gedaagde aan appellante met ingang van 12 mei 1999 een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (WAJONG) toegekend, berekend naar een mate van arbeids- ongeschiktheid van 80 tot 100%.
Appellante heeft bij schrijven van 15 januari 2002 tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 23 mei 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank Breda heeft bij uitspraak van 17 december 2002, onder kenmerk 02/1096, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellante is van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 30 maart 2004, waar appellante in persoon is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. A.E.G. de Jong, werkzaam bij het Uwv.
De Raad dient in dit geding de vraag te beantwoorden of de in het bestreden besluit opgenomen niet-ontvankelijkverklaring van het tegen het besluit van 1 november 2000 gemaakte bezwaar van 15 januari 2002 in rechte stand kan houden.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in samenhang met artikel 3:41, eerste lid, van de Awb vangt de bezwaartermijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit verzonden is.
De Raad stelt vast dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift tegen het besluit van 1 november 2000 is aangevangen op de dag na de verzending op eveneens 1 november 2000, te weten 2 november 2000 en is geëindigd op
14 december van datzelfde jaar. Appellantes bezwaarschrift van 15 januari 2002 is derhalve ruim buiten de bezwaartermijn van zes weken door gedaagde ontvangen.
Appellante heeft aangevoerd dat de omstandigheden waarin ze verkeerde tijdens en na de ontvangst van het besluit van
1 november 2000 zodanig waren dat ze om psychische en lichamelijke redenen niet in staat was tijdig bezwaar te maken. De door haar echtscheiding noodzakelijk geworden verkoop van het door appellante geëxploiteerde cafébedrijf verliep niet naar wens en appellante had te maken met diverse tegenslagen die leidden tot gerechtelijke procedures waarbij appellante bijgestaan werd door een naar haar mening slecht functionerende advocaat. De geschetste omstandigheden leidden er ook toe dat appellante meer last kreeg van haar aandoening narcolepsie-cataplexie en ook van de bijverschijnselen daarvan zoals concentratieproblemen. Ter zitting heeft appellante aangevoerd in die tijd eigenlijk zwaar overspannen te zijn geweest en het gevoel te hebben gehad samen met haar dochter alleen het hoofd te moeten bieden aan de moeilijke situatie waarin ze zich bevond.
Ter ondersteuning van haar standpunt heeft appellante een verklaring van haar huisarts C.A.J. Maas van 7 juni 2002 overlegd waarin deze verklaart dat appellantes aandoening een belemmering is voor zeer veel bezigheden. Ook de behandelend neuroloog van appellante A.H. Temmink meldt in zijn brief van 27 januari 2003 dat narcolepsie een aandoening is die gekenmerkt wordt door concentratiezwakte, aandachts- en inprentingsstoornissen met veel automatische vergissingen welke een sterk invaliderend effect hebben en waarvan de klachten onder invloed van spanningen en emoties in forse mate toenemen.
De Raad ziet zich voor de vraag geplaatst of gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante het niet aannemelijk heeft gemaakt dat het niet mogelijk was tijdig bezwaar in te dienen vanwege een persoonlijk en sociaal onvermogen en door het ontbreken van iemand die - kennelijk op geen enkel moment - enige hulp kon verlenen. Gedaagde heeft er bovendien op gewezen dat voor het veiligstellen van de bezwaartermijn een zeer beperkte schriftelijke actie van de zijde van appellante reeds voldoende was geweest.
De bovenstaande vraag wordt door de Raad, evenals door de rechtbank, bevestigend beantwoord. Uit de door appellante geschetste situatie - hoe moeilijk die ook was - kan niet worden afgeleid dat appellante gedurende de bezwaarfase bij voortduring buiten staat is geweest zich tot gedaagde te wenden, dit mede ook omdat ze wel in staat is gebleken voor andere procedures een advocaat in te schakelen en voorts omdat haar dochter haar in die periode behulpzaam was. Niet kan dan ook redelijkerwijs worden geoordeeld, dat appellante ten aanzien van de termijnoverschrijding niet in verzuim is geweest, zodat voor een achterwege blijven van een niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar met toepassing van artikel 6:11 van de Awb in dit geval geen plaats is.
Ter voorlichting van appellante merkt de Raad nog op dat de in het bestreden besluit aan appellante toegekende WAJONG-uitkering de maximale 80/100% uitkering is die gedaagde op een daartoe strekkende aanvraag kan toekennen. Mocht appellante de bedoeling hebben gehad in plaats van bovengenoemde uitkering een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan te vragen dat wijst de Raad appellante erop dat de WAO een werk- nemersverzekering is waar appellante - behoudens in het geval van vrijwillige verzekering voor de WAO - als zelfstandig onderneemster, geen aanspraak op kan maken.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2004.
(get.) T.R.H. van Roekel.