DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet in het geding tussen:
[verzoekster], verzoekster,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoe-ringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens verzoekster heeft mr. J.M.E. Hamming, advocaat te Buitenpost, op in het beroepschrift van 23 maart 2004 vervatte gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Leeuwarden op 25 februari 2004 tussen partijen mondeling gewezen uitspraak, reg. nr. 03/1195 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gelijktijdig heeft mr. Hamming verzocht om toepassing van het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) welk verzoek hij desgevraagd, bij schrijven van 15 april 2004, nader heeft toegelicht.
In de hoofdzaak is in geding de vraag of de rechtbank op goede gronden verzoeksters beroep tegen een besluit van 23 september 2003, inhoudende dat een bezwaarschrift tegen een primair besluit van 28 mei 2003 betreffende de toepassing van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) niet-ontvankelijk is verklaard, ongegrond heeft verklaard.
Nadat de voorzieningenrechter hem had verzocht om een uitvoerige toelichting met betrekking tot het spoedeisend belang, heeft de gemachtigde van verzoekster bij zijn verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening als spoedeisend belang aange-geven dat het naar de mening van verzoekster onacceptabel is dat een beslissing over de ontvankelijkheid van het bezwaarschrift naar verwachting pas drie jaar zal vallen nadat het geschil over dit formele punt is gerezen. Gezien het feit dat verzoeksters fysieke toestand aan verandering onderhevig is, dan wel kan zijn, heeft zij er belang bij dat er zo spoedig mogelijk een inhoudelijk oordeel wordt geveld over het door haar ingediende bezwaar. Het formele punt kan eenvoudig door een president worden afgedaan, waarbij hij tevens een uitspraak ex artikel 8:86 lid 1 Awb in de hoofdzaak kan doen. De voorlo-pige beslissing behoort naar het oordeel van cliënte dan ook te zijn dat het Uwv bevolen wordt om alsnog te beslissen op het aanvullend bezwaarschrift van 16 september 2003, aldus verzoeksters gemachtigde.
De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
Ingevolge het bepaalde in artikel 18 en artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voor-zieningenrechter van de rechtbank als omschreven in artikel 18 van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Daarbij kan de voorzieningenrechter tevens in de afweging betrekken in hoeverre er naar zijn oordeel een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat omtrent de vraag of de aangevallen uitspraak dan wel het bestreden besluit in het bodemgeschil al of niet in stand zullen blijven.
De mogelijkheid hangende (hoger) beroep een verzoek om voorlopige voorziening te doen is niet bedoeld om door middel van de zogenoemde "kortsluiting" de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen. Indien van enig spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening voorafgaand aan de uitspraak in de hoofdzaak geen sprake is, is daarin een grond gelegen om geen gebruik te maken van de in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak en het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen. De voorzieningenrechter heeft dit al eerder overwogen in zijn uitspraak van 18 november 2003, gepubliceerd in RSV 2004/ 83.
In de onderhavige zaak is naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake van een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter acht de enkele omstandigheid dat de aangevallen uitspraak -naar het oordeel van verzoekster- niet in stand zal kunnen blijven, en het tijdsverloop voordat (eventueel) nog inhoudelijke behandeling zal kunnen plaatsvinden, zonder dat daarbij ook maar enige concrete, op de (gezondheids)situatie van verzoekster toegesneden omstandigheden zijn aangevoerd, laat staan onderbouwd, bepaald onvoldoende grondslag voor het oordeel dat enig spoedeisend belang het treffen van een voorlopige voorziening vordert.
Het verzoek om voorlopige voorziening is daarom kennelijk ongegrond, zodat de voorzieningenrechter, gelet op artikel 8:83, derde lid, van de Awb uitspraak kan doen zonder zitting.
Overigens ligt het in de bedoeling de bodemprocedure in de onderhavige zaak in het derde kwartaal van 2004 ter zitting te behandelen.
Er is geen aanleiding om in voor verzoekster gunstige zin beslissingen met betrekking tot proceskosten en griffierecht te nemen.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Aldus gewezen door mr. K.J.S. Spaas, in tegenwoordigheid van mr. J.D. Streefkerk als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2004.
(get.) J.D. Streefkerk.
JvS
405