E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. J.J.M. Kleiweg, advocaat te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 17 augustus 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nrs. AWB 00/4648 NABW en AWB 00/4649 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 20 april 2004, waar appellant is verschenen bij gemachtigde mr. Kleiweg en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. L.M. Mulder, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
Appellant ontving reeds jarenlang, met onderbrekingen, een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
Naar aanleiding van zijn aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van aanschaf van duurzame gebruiksgoederen, te weten een gasfornuis, een koelkast en een wasmachine, heeft op 16 februari 2000 een huisbezoek plaatsgevonden op het door appellant opgegeven adres, de [adres] te [woonplaats].
Uit de bevindingen tijdens dit huisbezoek, bezien in samenhang met hetgeen appellant ook de daaropvolgende dag heeft verklaard, heeft gedaagde de conclusie getrokken dat appellant sedert 1 mei 1999 feitelijk niet woonachtig was op het door hem opgegeven adres.
Bij besluit van 25 februari 2000 heeft gedaagde de aanvraag van appellant van 14 februari 2000 voor bijzondere bijstand afgewezen.
Bij besluit van 1 maart 2000 heeft gedaagde de aan appellant verstrekte algemene bijstand met ingang van 1 mei 1999 ingetrokken.
De tegen genoemde besluiten namens appellant gemaakte bezwaren heeft gedaagde bij besluiten van 8 september 2000 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de namens appellant tegen de besluiten van 8 september 2000 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen het oordeel van de rechtbank gekeerd. Appellant is van mening dat hij ten tijde hier van belang wel degelijk op het door hem opgegeven adres woonachtig was, dat de uitkering ten onrechte met ingang van 1 mei 1999 is ingetrokken en dat de aanvraag om bijzondere bijstand ten onrechte is afgewezen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ten aanzien van de intrekking met ingang van 1 mei 1999
Uit de beschikbare gegevens, waaronder in het bijzonder de verklaring van appellant tijdens het huisbezoek op 16 februari 2000 en de door appellant afgelegde en door hem ondertekende verklaring tijdens het spreekuurbezoek op 17 februari 2000, leidt ook de Raad af dat appellant vanaf 1 mei 1999 feitelijk niet woonachtig is geweest op het door hem opgegeven adres te [woonplaats] doch hij bij zijn vriendin in Purmerend.
De verklaringen van appellant vinden ondersteuning in de vanwege gedaagde opgetekende bevindingen bij genoemd huisbezoek, waar geconstateerd is dat in die woning geen kookmogelijkheden aanwezig waren en dat ook zaken als een koelkast ontbraken. Ook is waargenomen dat het in die woning aanwezige matras nog geheel in plastic was verpakt.
Aan de van de zijde van appellant overgelegde drie verklaringen, die niet geheel met elkaar in overeenstemming zijn, kan de Raad niet de door appellant gewenste betekenis toekennen. In één van die verklaringen (van [getuige 1]) onbreekt een exacte tijdsaanduiding en volgens een andere verklaring (van [getuige 2]) zou appellant eerst vanaf 1 mei 2000 in de woning aan de [adres] woonachtig zijn geweest.
De enkele constatering dat appellant in een eerder contact met gedaagde een verwarde indruk maakte, kan er niet toe leiden dat appellant niet aan zijn verklaringen dient te worden gehouden. Ook is niet gebleken dat tijdens de door appellant op 16 en 17 februari 2000 afgelegde verklaringen is vastgesteld dat hij toen een verwarde indruk maakte.
Gedaagde heeft zijn besluit van 8 september 2000 aangaande de intrekking mede gebaseerd op artikel 63, eerste lid, van de Abw.
Ingevolge deze bepaling bestaat het recht op bijstand jegens burgemeester en wethouders van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek I van het Burgerlijk Wetboek.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 63 van de Abw te worden beantwoord aan de hand van de feitelijke omstandigheden.
De feitelijke omstandigheden van appellant wijzen ook naar het oordeel van de Raad uit dat appellant zijn woonplaats ten tijde van belang niet had in de gemeente [woonplaats], maar in de gemeente Purmerend.
Gedaagde heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat appellant vanaf 1 mei 1999 geen recht had op bijstand jegens gedaagde.
De Raad stelt vervolgens vast dat appellant vanaf die datum de inlichtingenverplichting ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw niet is nagekomen door aan gedaagde geen melding te maken van het juiste woonadres, dan wel de juiste woonplaats van appellant. Als gevolg hiervan heeft appellant ten onrechte bijstand jegens gedaagde ontvangen.
Met het vorenstaande is voldaan aan de voorwaarden van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was de uitkering van appellant met ingang van 1 mei 1999 in te trekken.
De Raad ziet in het geval van appellant geen dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
Ten aanzien van de aanvraag voor bijzondere bijstand
Nu appellant ten tijde hier van belang niet woonachtig was in de gemeente [woonplaats], heeft gedaagde terecht de aanvraag voor bijzondere bijstand voor de aanschafkosten van een gasfornuis, een koelkast en een wasmachine, afgewezen.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2004.