ECLI:NL:CRVB:2004:AP0952

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/165 NABW + 04/1699 NABW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • J.M.A. van der Kolk-Severijns
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van bijzondere bijstand voor juridische kosten in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak heeft de verzoeker, die als zelfstandige werkzaam was, een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand in de kosten van juridische bijstand. Deze aanvraag werd afgewezen door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Winterswijk, omdat de kosten verband hielden met gerechtelijke procedures die voortvloeiden uit de periode dat de verzoeker als zelfstandige werkte. De verzoeker heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

De voorzieningenrechter heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de aanvraag om bijzondere bijstand niet kon worden toegewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de gedaagde bevoegd was om de aanvraag af te wijzen op basis van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die een heroverweging van het eerdere besluit rechtvaardigden. De voorzieningenrechter benadrukte dat de verzoeker niet had aangetoond dat er nieuwe feiten waren die de afwijzing konden onderbouwen.

De rechtbank had eerder de uitspraak van de gedaagde bevestigd, en de voorzieningenrechter concludeerde dat het hoger beroep van de verzoeker niet kon slagen. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat er geen grond was voor het treffen van een dergelijke maatregel. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 11 mei 2004, waarbij de voorzieningenrechter de eerdere beslissing bevestigde en het verzoek om bijzondere bijstand afwees.

Uitspraak

04/165 NABW
04/1699 NABW-VV
U I T S P R A A K
van
DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
in de hoofdzaak, als bedoeld in artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht, alsmede inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van die wet in samenhang met
artikel 21 van de Beroepswet in het geding tussen:
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Winterswijk, gedaagde.
I. INLEIDING
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Zutphen op
30 december 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, reg. nr. 01/928 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Bij faxbericht van 26 maart 2004 heeft verzoeker verzocht om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bij faxbericht van 5 april 2004 heeft hij de gronden aangevoerd waarop dit verzoek berust.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 20 april 2004, waar verzoeker in persoon is verschenen, terwijl gedaagde zich niet heeft doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Ingevolge het bepaalde in artikel 18 en artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als omschreven in artikel 18 van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlo-pige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Het bepaalde in artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:86 van de Awb houdt met betrekking tot het hoger beroep voorts in dat de voorzieningenrechter van de Raad, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofd-zaak.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat na de behandeling van het verzoek ter zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en acht termen aanwezig om in de hoofdzaak onmiddellijk uitspraak te doen.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting blijkt, voorzover hier van belang, het volgende.
Bij besluit van 6 juli 2000 heeft gedaagde een op 26 juni 2000 door verzoeker ingediende aanvraag om bijzondere bijstand in de kosten van rechtsbijstand van mr. O.N.J. Maatje, betrekking hebbend op diens werkzaamheden gedurende de periode van 1 april 2000 tot en met 15 juni 2000 ten bedrage van f 2.643,75, afgewezen op de grond dat het kosten betreffen in verband met gerechtelijke procedures die voortvloeien uit de tijd dat verzoe-ker als zelfstandige werkzaam was. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden.
Op 15 februari 2001 heeft verzoeker wederom een aanvraag om bijzondere bijstand voor die kosten ingediend. Bij besluit van 22 februari 2001, na bezwaar gehandhaafd bij het besluit van 28 juni 2001, heeft gedaagde met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb geweigerd terug te komen van het besluit van 6 juli 2000.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen het besluit van 28 juni 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstan-digheden worden vermeld, zonder nader onderzoek de aanvraag afwijzen onder verwij-zing naar zijn eerdere afwijzende besluit.
Hetgeen door verzoeker is aangevoerd komt er op neer dat nu, gelet op de rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State voor kosten als de onderhavige in beginsel geen toevoeging, als bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand, wordt verstrekt, het aangewezen is dat gedaagde in de voldoening van deze kosten voorziet door middel van het verlenen van bijzondere bijstand.
De voorzieningenrechter stelt vast dat het hierbij niet gaat om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, maar - hooguit - om een argument dat in het kader van een bezwaarschriftprocedure tegen het besluit van
6 juli 2000 naar voren had kunnen worden gebracht.
Gedaagde was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb de aanvraag af te wijzen en voor de motivering van die beslissing te volstaan met te verwijzen naar het besluit van 6 juli 2000, zoals gedaagde ook heeft gedaan. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan niet worden gezegd dat gedaagde niet in rede-lijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 4 december 2003,
nr. 02/2054 AW, wijst de Raad er ten slotte op dat de (kennelijke) onjuistheid van het oorspronkelijke besluit als zodanig geen beslissende rol meer speelt.
Het door verzoeker ingestelde hoger beroep kan dan ook niet slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Nu uitspraak wordt gedaan in de hoofdzaak is er geen grond om enigerlei voorlopige voorziening te treffen en wordt het verzoek afgewezen.
Voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb acht de voorzieningenrechter, ten slotte, geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns, in tegenwoordigheid van
M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2004.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) M. Pijper.
2704
JvS