DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet in het geding tussen:
de Korpsbeheerder van de politieregio Limburg-Zuid, verzoeker,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
Namens verzoeker is hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 1 maart 2004, nr. 03/1169 AW K1, waarbij de beslissing van verzoeker tot het verlenen van eervol ontslag aan gedaagde is vernietigd. Tevens is de voorzieningenrechter verzocht met toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen ertoe strekkende dat de werking van de aangevallen uitspraak wordt geschorst totdat op het hoger beroep zal zijn beslist. Desgevraagd is door verzoeker een nader stuk ingezonden.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 11 mei 2004. Verzoeker heeft zich daar laten vertegenwoordigen door mr. M.J.M. Schoonhoven, advocaat te 's-Hertogenbosch, en mr. J.P.H. Hendrix, juridisch beleidsmedewerker bij de politieregio Limburg-Zuid. Gedaagde is, zoals tevoren aangekondigd, niet verschenen.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Gedaagde was in dienst van de politieregio Limburg-Zuid en laatstelijk werkzaam als parketwachter. Bij besluit van 9 januari 2002 is gedaagde met onmiddellijke ingang buiten functie gesteld en hem is de toegang tot de gebouwen ontzegd in verband met een in te stellen onderzoek naar zijn afwijkende bevragingsgedrag ter zake van de politie-informatiesystemen.
1.2. Bij besluit van 19 april 2002 is gedaagde wegens ernstig plichtsverzuim, bestaande uit de zeer frequente raadpleging van politie-informatiesystemen voor doelen die niet aan de dienst zijn gerelateerd, de disciplinaire straf van ontslag opgelegd, ingaande de dag na ontvangst van het besluit. Verzoeker heeft het besluit, na namens gedaagde gemaakt bezwaar, gehandhaafd bij besluit van 18 september 2002. De rechtbank Roermond heeft bij uitspraak van 25 juli 2003, nr. AWB 03/70 AW, het beroep tegen voornoemd besluit gegrond verklaard en het besluit vernietigd. Verzoeker heeft tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld.
1.3. Bij besluit van 11 september 2003 heeft verzoeker een nieuw besluit op bezwaar genomen en gedaagde met toepassing van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder f, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) eervol ontslag verleend met ingang van 21 mei 2002 wegens ongeschiktheid voor de betrekking. Blijkens het besluit is verzoeker van oordeel dat gedaagde eigenschappen als onkreukbaarheid, betrouwbaarheid en integriteit ontbeert. Door ruim 400 maal voor eigen doeleinden privacygevoelige systemen te raadplegen heeft gedaagde ervan blijk gegeven geen enkel besef te hebben van zijn verantwoordelijkheid in deze. Dit klemt volgens verzoeker temeer omdat gedaagde niet alleen gewaarschuwd was maar bovendien heeft aangegeven te weten dat zijn gedrag in strijd was met de gegeven voorschriften. Verzoekers vertrouwen dat gedaagde op integere en betrouwbare wijze met slechts voor politiefunctionarissen beschikbare informatie kan omgaan is op onherstelbare wijze beschadigd. Door zijn doorgaand gedrag heeft gedaagde aangetoond niet te beschikken over de eigenschappen benodigd voor een normaal goede uitoefening van de functie.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Zij heeft daarbij vastgesteld dat het ongeschiktheidsontslag is gebaseerd op dezelfde gedragingen als waarop eerder het strafontslag was gebaseerd: het vele malen bevragen van het X-pol-systeem ten behoeve van privé-doeleinden. De rechtbank was van oordeel dat gedaagde deze gedraging had behoren na te laten maar was daarbij tevens van oordeel dat het louter veelvuldig raadple-gen nog niet met zich brengt dat gedaagde onbetrouwbaar of niet-integer is. Zij achtte daarbij van belang dat niet is komen vast te staan dat gedaagde de verkregen informatie heeft gebruikt, naar buiten heeft gebracht of aan derden heeft verstrekt of dat het risico bestond dat deze handelwijze extern bekend zou worden. Evenmin is komen vast te staan dat gedaagde eerder zoiets heeft gedaan of in het verleden expliciet is gewaarschuwd dat hij zulks niet mocht doen. De rechtbank was er niet van overtuigd geraakt dat gedaagde onvoldoende besef had van de op hem rustende verantwoordelijkheid. De rechtbank komt derhalve tot de conclusie dat de motivering van het bestreden besluit geen toereikende onderbouwing is voor het standpunt van verzoeker dat gedaagde ongeschikt is voor het bekleden van zijn ambt in de zin van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder f, van het Barp, zodat verzoeker aan die bepaling niet de bevoegdheid kan ontlenen gedaagde te ontslaan.
3.1. Naar de mening van verzoeker bestaat er een redelijke mate van waarschijnlijkheid dat de aangevallen uitspraak in hoger beroep geen stand zal houden. Verzoeker heeft hiertoe aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat verzoeker het ongeschiktheidsontslag van gedaagde heeft gebaseerd op dezelfde gedragingen als waarop eerder het strafontslag was gebaseerd. Voorts heeft de rechtbank miskend dat gedaagdes integriteit in het verleden vaker onderwerp van zorg is geweest en dat hij met betrekking tot zijn handelen expliciet is gewaarschuwd. Ook is het gezien het reeds door de rechtbank vastgestelde complex van (laakbare) gedragingen, waarbij sprake is van plichtsverzuim, voor verzoeker onnavolgbaar dat de rechtbank van oordeel is dat niet aangetoond is dat sprake is van ongeschiktheid voor gedaagdes betrekking. Tot slot heeft verzoeker gesteld dat uit al hetgeen door hem hiertoe is aangevoerd afdoende blijkt dat gedaagde onvoldoende besef had van de op hem rustende verantwoordelijkheid en dat de motivering van het bestreden besluit een toereikende onderbouwing vormt voor het standpunt dat gedaagde ongeschikt is voor het bekleden van zijn ambt.
3.2. Zoals ook in het bestreden tot uitdrukking is gebracht is verzoeker van oordeel dat gedaagdes gedrag absoluut niet past binnen een politieorganisatie waar veel mogelijkhe-den aanwezig zijn om privacygevoelige informatie te raadplegen. In politieambtenaren moet men het volstrekte vertrouwen hebben dat zij op een integere en betrouwbare wijze omgaan met slechts voor hen beschikbare informatie. Door politie-informatie te gebruiken voor privé-doeleinden is het vertrouwen van verzoeker op onherstelbare wijze beschadigd en geeft gedaagde er tevens blijk van dat hij zich onvoldoende bewust is van de grenzen die uit de aard van zijn functie voortvloeien.
3.3. Ten betoge van zijn spoedeisend belang bij schorsing van de werking van de aange-vallen uitspraak voert verzoeker aan dat, ondanks dat hierover niets in het dictum is vermeld, uit de aangevallen uitspraak voortvloeit dat hij ter uitvoering van die uitspraak een nieuw besluit dient te nemen dat zal leiden tot herstel van het dienstverband van gedaagde. Dit zou voor verzoeker onevenredig nadeel met zich brengen indien de aangevallen uitspraak door de Raad in hoger beroep zal worden vernietigd.
4. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
4.1. Ingevolge artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij komt in een geval als het onderhavige mede de vraag in beeld of er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak niet in stand zal blijven, met dien verstande dat voorzover in deze procedure een oordeel met betrekking tot het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, dit oordeel een voorlopig karakter draagt en niet bindend is voor de uitspraak van de Raad in de hoofdzaak.
4.2. Gelet op het feit dat uitvoering van de aangevallen uitspraak met zich brengt dat het dienstverband van gedaagde moet worden hersteld ziet de voorzieningenrechter in hetgeen verzoeker heeft aangevoerd een voldoende spoedeisend belang gelegen.
4.3. De voorzieningenrechter stelt voorop dat niet in geschil is dat gedaagde zich schuldig heeft gemaakt aan zeer frequente raadpleging van het politie-informatiesysteem voor doelen die niet aan de dienst zijn gerelateerd ondanks dat hij wist - naast de Wet politie-registers geldt een Integriteitsstatuut en is gedaagde op een cursus voorgelicht hoe om te gaan met de hem ter beschikking staande gegevens van derden - dat deze gedragingen niet door verzoeker waren toegestaan.
4.4. In geschil is of gedaagde ongeschikt is voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- en lichaamsgebreken en, zo ja, of verzoeker in redelijkheid van zijn ontslagbevoegdheid gebruik heeft mogen maken. Beantwoording van die vragen vergt een beoordeling en een afweging die eerst in de bodemprocedure ten volle kunnen geschieden. De voorzieningenrechter acht het echter voorshands in redelijke mate waar-schijnlijk dat de Raad in de hoofdzaak verzoekers kritiek op de aangevallen uitspraak in grote lijnen zal onderschrijven.
4.4.1. Op grond van de gedingstukken heeft de voorzieningenrechter vastgesteld dat gedaagde gedurende de periode 4 januari 2000 tot 20 november 2001 zo'n 400 maal het X-pol-systeem heeft bevraagd met betrekking tot zijn ex-echtgenote, familieleden en personen uit zijn directe omgeving. De voorzieningenrechter acht daarbij van belang dat gedaagde erkent dat hij wist dat het raadplegen van het systeem, zonder dat dit voor de uitoefening van zijn functie noodzakelijk is, niet was toegestaan. Hieruit blijkt dat gedaagde zich bewust gedurende geruime tijd en veelvuldig in een kwetsbare situatie heeft begeven en zich niet heeft gedragen zoals het een integer en betrouwbaar ambtenaar in de functie van gedaagde betaamt.
4.4.2. Met betrekking tot de vraag of gedaagde in het verleden ten aanzien van het opvragen van alleen aan politieambtenaren ter beschikking staande informatie is gewaarschuwd overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Zoals reeds onder 4.3. aan de orde is gekomen heeft verzoeker - naast het feit dat politieambtenaren reeds bekend worden verondersteld met de Wet politieregisters en het Integriteitsstatuut - zijn politieambtenaren geïnstrueerd hoe zij dienen om te gaan met privacygevoelige ge-gevens. Gedaagde kan (reeds) in die zin als een gewaarschuwd man worden beschouwd. Het feit dat gedaagde wellicht nimmer expliciet of officieel is gewaarschuwd doet daaraan naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet af.
4.4.3. In tegenstelling tot de rechtbank acht de voorzieningenrechter het voorshands van geringer belang dat niet is komen vast te staan dat gedaagde de informatie die hij uit het X-pol-systeem heeft verkregen op enig moment naar buiten heeft gebracht of aan derden heeft verstrekt. Gedaagde heeft de door hem verkregen informatie immers ten behoeve van zichzelf gebruikt en daarmee reeds, in strijd met de gegeven voorschriften, de privacy van de bevraagde derden geschonden. Dit gedrag raakt de integriteit en betrouwbaarheid van gedaagde zo zeer dat hij daarmee het vertrouwen dat verzoeker in hem als politieambtenaar moet kunnen stellen in ernstige mate heeft geschonden. Gedaagde heeft er blijk van gegeven zich onvoldoende bewust te zijn van de grenzen die uit de aard van zijn functie voortvloeien.
4.4.4. Het komt de voorzieningenrechter voorshands niet onhoudbaar voor dat verzoeker onder voormelde omstandigheden tot de conclusie is gekomen dat gedaagde niet beschikt over eigenschappen, mentaliteit en instelling welke zijn vereist voor het op een goede wijze vervullen van een functie bij de politie. Gelet op het vorenstaande was verzoeker naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter bevoegd om gedaagde met toepassing van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder f, van het Barp te ontslaan en heeft hij bij afweging van belangen in redelijkheid kunnen komen tot het bestreden besluit.
4.5. Op grond van dit voorlopig oordeel over de bodemzaak en gelet op de omstandigheid dat uitvoering van de aangevallen uitspraak met zich zou brengen dat verzoeker zou moeten besluiten tot het herstellen van het dienstverband van gedaagde, die reeds sinds 9 januari 2002 geen werkzaamheden meer ten behoeve van verzoeker heeft verricht, ziet de voorzieningenrechter bij afweging van belangen aanleiding de gevraagde voorziening te treffen.
5. Voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb ziet de voorzieningenrechter geen grond. Beslist wordt daarom als volgt.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,
Schorst de werking van de aangevallen uitspraak van de rechtbank Roermond;
Bepaalt dat de griffier aan de politieregio Limburg-Zuid het door verzoeker betaalde griffierecht van € 409,- terugbetaalt.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 mei 2004.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.