E N K E L V O U D IG E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 18 oktober 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 01/606 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 20 april 2004, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. L.M. Mulder, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
Appellant woont op het adres [adres] te [woonplaats]. Hij heeft vanaf juni 1998 bij diverse instanties klachten ingediend in verband met overlast door lawaai, trillingen en geur veroorzaakt door het wassen van luiers door zijn bovenbuurvrouw. De betreffende woningbouwvereniging heeft in de woning van appellant geluidsmetingen verricht. Appellant gaf alleen toestemming om in de keuken, waarboven de wasmachine van de bovenbuurvrouw staat opgesteld, die metingen te verrichten. Hij gaf geen toestemming om die metingen ook in zijn woonkamer en in zijn slaapkamer uit te voeren. Uit de metingen kwam naar voren dat het geluidsniveau in de keuken van de appellants woning te hoog was. De woningbouwvereniging heeft vervolgens begin 2000 in de woning van de bovenbuurvrouw bouwkundige aanpassingen aangebracht en heeft bemiddeld bij het tot stand komen van afspraken over de tijden en frequentie van het wassen. Op het verzoek van de woningbouwvereniging om controlemetingen te verrichten heeft appellant afwijzend gereageerd.
Op 14 september 2000 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor verhuiskosten.
Bij besluit van 15 september 2000 heeft gedaagde deze aanvraag afgewezen op de grond dat verhuizing niet noodzakelijk wordt geacht.
Bij besluit op bezwaar van 12 januari 2001 heeft gedaagde dit standpunt gehandhaafd.
De rechtbank heeft bij de thans aangevallen uitspraak het door appellant tegen het besluit van 12 januari 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat een beslissing op een aanvraag om bijzondere bijstand terughoudend dient te worden getoetst aangezien gedaagde een zekere beleidsvrijheid toekomt betreffende het toekennen van bijzondere bijstand. Vervolgens is de rechtbank tot de slotsom gekomen dat gedaagde in alle redelijkheid heeft kunnen concluderen dat er geen sprake is van een noodzakelijke verhuizing en dat gedaagde op grond daarvan de aanvraag heeft kunnen afwijzen.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen dit oordeel gekeerd.
De Raad overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 39, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover deze niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm bedoeld in afdeling 1, paragraaf 2 en 3, en de aanwezige draagkracht.
De Raad is van oordeel dat de vraag of aan de voorwaarden van artikel 39 van de Abw wordt voldaan eerst kan worden beoordeeld indien de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen. Wanneer inderdaad van kosten sprake is, dient vervolgens de noodzaak van die kosten te worden beoordeeld. Gelet op de tekst van artikel 39, eerste lid, van de Abw past de rechter hier, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen terughoudende toetsing hetgeen eveneens het geval is bij de vraag of sprake is van bijzondere omstandigheden. Een terughoudende toetsing dient wel te worden gehanteerd bij de vraag of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm en de aanwezige draagkracht. Op dit punt hebben burgemeester en wethouders ingevolge genoemde bepaling een zekere beoordelingsvrijheid.
Uit de gedingstukken komt naar voren dat appellant niet daadwerkelijk voornemens was te gaan verhuizen. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank heeft appellant aldaar verklaard dat hij een schadevergoeding wil voor gederfd woongenot en geen vergoeding voor verhuiskosten.
Hieruit vloeit voort dat in het geval van appellant geen sprake is van kosten in de zin van artikel 39, eerste lid, van de Abw. Gedaagde heeft de aanvraag van appellant derhalve terecht afgewezen.
Het hoger beroep kan dan ook niet slagen, hetgeen er toe dient te leiden dat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2004.