ECLI:NL:CRVB:2004:AP0975

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/6314 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.C. van Sloten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor verhuiskosten wegens niet noodzakelijke verhuizing

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin zijn aanvraag voor bijzondere bijstand voor verhuiskosten werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de gemeente Amsterdam, als gedaagde, in redelijkheid kon concluderen dat de verhuizing van appellant niet noodzakelijk was. Appellant had eerder klachten ingediend over overlast van zijn bovenbuurvrouw, maar de woningbouwvereniging had al maatregelen genomen om de overlast te verminderen. Appellant had op 14 september 2000 bijzondere bijstand aangevraagd, maar deze aanvraag werd op 15 september 2000 afgewezen. De gemeente handhaafde dit besluit in een besluit op bezwaar van 12 januari 2001. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarbij werd opgemerkt dat de gemeente beleidsvrijheid heeft bij het toekennen van bijzondere bijstand.

In hoger beroep heeft de Raad voor de Rechtspraak de zaak behandeld op 20 april 2004, waarbij appellant niet aanwezig was. De Raad overwoog dat de beoordeling van de noodzaak van de kosten voor bijzondere bijstand pas kan plaatsvinden als er daadwerkelijk kosten zijn. De Raad stelde vast dat appellant niet daadwerkelijk voornemens was te verhuizen, aangezien hij tijdens de zitting van de rechtbank had aangegeven dat hij een schadevergoeding voor gederfd woongenot wilde en geen vergoeding voor verhuiskosten. Dit leidde tot de conclusie dat er geen kosten waren in de zin van artikel 39, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw). De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de gemeente de aanvraag van appellant terecht had afgewezen.

Uitspraak

E N K E L V O U D IG E K A M E R
01/6314 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 18 oktober 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 01/606 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 20 april 2004, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. L.M. Mulder, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. MOTIVERING
Appellant woont op het adres [adres] te [woonplaats]. Hij heeft vanaf juni 1998 bij diverse instanties klachten ingediend in verband met overlast door lawaai, trillingen en geur veroorzaakt door het wassen van luiers door zijn bovenbuurvrouw. De betreffende woningbouwvereniging heeft in de woning van appellant geluidsmetingen verricht. Appellant gaf alleen toestemming om in de keuken, waarboven de wasmachine van de bovenbuurvrouw staat opgesteld, die metingen te verrichten. Hij gaf geen toestemming om die metingen ook in zijn woonkamer en in zijn slaapkamer uit te voeren. Uit de metingen kwam naar voren dat het geluidsniveau in de keuken van de appellants woning te hoog was. De woningbouwvereniging heeft vervolgens begin 2000 in de woning van de bovenbuurvrouw bouwkundige aanpassingen aangebracht en heeft bemiddeld bij het tot stand komen van afspraken over de tijden en frequentie van het wassen. Op het verzoek van de woningbouwvereniging om controlemetingen te verrichten heeft appellant afwijzend gereageerd.
Op 14 september 2000 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor verhuiskosten.
Bij besluit van 15 september 2000 heeft gedaagde deze aanvraag afgewezen op de grond dat verhuizing niet noodzakelijk wordt geacht.
Bij besluit op bezwaar van 12 januari 2001 heeft gedaagde dit standpunt gehandhaafd.
De rechtbank heeft bij de thans aangevallen uitspraak het door appellant tegen het besluit van 12 januari 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat een beslissing op een aanvraag om bijzondere bijstand terughoudend dient te worden getoetst aangezien gedaagde een zekere beleidsvrijheid toekomt betreffende het toekennen van bijzondere bijstand. Vervolgens is de rechtbank tot de slotsom gekomen dat gedaagde in alle redelijkheid heeft kunnen concluderen dat er geen sprake is van een noodzakelijke verhuizing en dat gedaagde op grond daarvan de aanvraag heeft kunnen afwijzen.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen dit oordeel gekeerd.
De Raad overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 39, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover deze niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm bedoeld in afdeling 1, paragraaf 2 en 3, en de aanwezige draagkracht.
De Raad is van oordeel dat de vraag of aan de voorwaarden van artikel 39 van de Abw wordt voldaan eerst kan worden beoordeeld indien de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen. Wanneer inderdaad van kosten sprake is, dient vervolgens de noodzaak van die kosten te worden beoordeeld. Gelet op de tekst van artikel 39, eerste lid, van de Abw past de rechter hier, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen terughoudende toetsing hetgeen eveneens het geval is bij de vraag of sprake is van bijzondere omstandigheden. Een terughoudende toetsing dient wel te worden gehanteerd bij de vraag of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm en de aanwezige draagkracht. Op dit punt hebben burgemeester en wethouders ingevolge genoemde bepaling een zekere beoordelingsvrijheid.
Uit de gedingstukken komt naar voren dat appellant niet daadwerkelijk voornemens was te gaan verhuizen. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank heeft appellant aldaar verklaard dat hij een schadevergoeding wil voor gederfd woongenot en geen vergoeding voor verhuiskosten.
Hieruit vloeit voort dat in het geval van appellant geen sprake is van kosten in de zin van artikel 39, eerste lid, van de Abw. Gedaagde heeft de aanvraag van appellant derhalve terecht afgewezen.
Het hoger beroep kan dan ook niet slagen, hetgeen er toe dient te leiden dat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2004.
(get.) Th.C. van Sloten
(get.) P.E. Broekman
MvK06054