ECLI:NL:CRVB:2004:AP1012

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3229 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.G. Kasdorp
  • G.L.M.J. Stevens
  • H.R. Geerling-Brouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaalde aanvraag voor militair invaliditeitspensioen en psychische aandoening

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin zijn beroep tegen het besluit van de Staatssecretaris van Defensie ongegrond werd verklaard. De zaak betreft een herhaalde aanvraag van appellant voor een militair invaliditeitspensioen, waarbij hij stelt dat zijn psychische aandoening verband houdt met gebeurtenissen tijdens zijn militaire dienst. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen verband was tussen de aandoening en de militaire dienst, en dit oordeel werd door de Centrale Raad van Beroep bevestigd.

De Raad heeft de feiten zoals vermeld in de eerdere uitspraak van de rechtbank overgenomen en geconcludeerd dat de herhaalde aanvraag niet leidt tot een nieuwe beoordeling van de eerder genomen beslissing. De Raad oordeelt dat de medische gegevens die zijn ingediend, niet voldoende zijn om de eerdere afwijzing te herzien. De Commissie Geneeskundig Onderzoek Militairen (CGOM) heeft vastgesteld dat de psychische aandoening van appellant voortkomt uit een endogene predispositie en niet het gevolg is van zijn militaire dienst.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd, met verbetering van gronden, en oordeelt dat er geen aanleiding is om de Staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van consistente medische evaluaties en de noodzaak voor nieuwe medische gegevens om eerdere besluiten te herzien. De Raad concludeert dat de eerdere afwijzing van de aanvraag van appellant terecht was en dat er geen nieuwe feiten zijn die een andere beslissing rechtvaardigen.

Uitspraak

03/3229 MPW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij zijn beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 22 mei 2003, nr. AWB 02/04059 MPW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 25 maart 2004, waar appellant niet is verschenen. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door P.J.H. Souren, werkzaam bij de Stichting Pensioenfonds ABP.
II. MOTIVERING
In dit geding is de toepassing van de Algemene militaire pensioenwet (hierna: de Wet) aan de orde. De Wet is bij het ingevolge de Kaderwet militaire pensioenen gegeven koninklijk besluit van 29 mei 2001, Stb. 260, met ingang van 1 juni 2001 ingetrokken. De Raad is evenwel ingevolge overgangsrecht bevoegd van het geding kennis te nemen.
De Raad gaat voor zijn oordeelsvorming uit van de feiten die de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft vermeld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van gedaagde van 22 september 2002 ongegrond verklaard.
Appellant kan zich met de aangevallen uitspraak niet verenigen. Evenals bij de rechtbank heeft appellant in hoger beroep te kennen gegeven dat zijn gezondheidsklachten verband houden met bepaalde gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden tijdens de uitoefening van de militaire dienst en waarnaar onderzoek zou moeten worden verricht.
De Raad overweegt het volgende.
Uit de gedingstukken blijkt dat appellant in maart 1992 een aanvraag heeft ingediend om in aanmerking te worden gebracht voor een militair invaliditeitspensioen. Deze aanvraag is bij besluit van 19 januari 1993 afgewezen op de grond dat er generlei verband met de uitoefening van de militaire dienst kan worden aanvaard ten aanzien van de psychische aandoening waaraan appellant lijdende is.
Appellants thans aan de orde zijnde aanvraag van 19 juli 1999 om toekenning van een invaliditeitspensioen is derhalve een herhaalde aanvraag. Gedaagde heeft deze aanvraag, die na gemaakt bezwaar heeft geleid tot het bestreden besluit van 22 september 2002, afgewezen op de grond dat er geen aandoeningen zijn geconstateerd die in verband staan met de uitoefening van de militaire dienst.
Het feit dat het hier een herhaalde aanvraag betreft betekent, anders dan de rechtbank heeft aangenomen, dat de vraag of gedaagde terecht geen invaliditeit met dienstverband aanwezig heeft geacht, in dit geding niet opnieuw in volle omvang ter discussie staat. Weliswaar bood artikel W4, onder a en b, in samenhang met artikel F 7, dertiende lid, van de Wet een grondslag voor gedaagde om terug te komen van een beslissing waarbij verband met de uitoefening van de militaire dienst is ontkend, maar volgens vaste jurisprudentie van de Raad kan daartoe eerst een gehoudenheid bestaan indien de ter beschikking komende medische gegevens onmiskenbaar aan het licht brengen dat de medische gegevens waarop de destijds genomen beslissing stoelde als dermate onjuist en/of onvolledig moeten worden beschouwd dat zij in redelijkheid niet meer als grondslag voor de toentertijd genomen beslissing kunnen worden aanvaard.
Naar aanleiding van appellants hernieuwde aanvraag heeft gedaagde op 21 oktober 1999 een nieuw geneeskundig onderzoek doen instellen door de Commissie Geneeskundig Onderzoek Militairen (CGOM). In het kader hiervan is appellant onderzocht door de psychiater prof.dr. H.J.C. van Marle en is informatie ingewonnen bij het psychiatrisch ziekenhuis Veldwijk te Ermelo. Blijkens haar rapport van 5 juli 2000 is de CGOM tot de conclusie gekomen dat appellant lijdende is aan een psychische aandoening die blijkens het onderzoek beschouwd dient te worden als te berusten op een endogene predispositie. Deze aandoening werd reeds eerder in 1992 onderzocht waarbij dienstverband werd afgewezen. De CGOM acht het ook thans medisch gezien niet aannemelijk dat in de militaire dienst gelegen factoren in dezen van enigerlei invloed zijn geweest en komt tot de slotsom dat derhalve generlei dienstverband aannemelijk is.
Naar het oordeel van de Raad bood dit rapport voldoende grondslag voor het standpunt van gedaagde dat er geen aanleiding bestaat om (terugkomend van het besluit van 19 januari 1993) alsnog invaliditeit met dienstverband aan te nemen.
Hetgeen appellant heeft aangevoerd leidt de Raad niet tot een ander standpunt.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat nader onderzoek naar de gebeurtenissen tijdens de periode dat eiser zijn dienstplicht heeft vervuld, gezien het standpunt van de psychiatrisch deskundige Van Marle in deze, niet zinvol is.
De aangevallen uitspraak waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten, komt, zij het met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een der partijen te veroordelen in de proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2004.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) I.D. Veldman.