de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift van 14 januari 2002 (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 juli 2001, nr. 00/187 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft, hoewel daartoe uitgenodigd, geen verweerschrift ingediend.
Bij brief van 19 december 2003 (met bijlage) heeft appellant enige vragen van de Raad beantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 26 maart 2004, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. E.J.S. van Daatselaar, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde niet is verschenen.
Gedaagde was werkzaam als productiemedewerkster in een vleeswarenfabriek toen zij zich op 4 februari 1998 ziek meldde met psychische klachten.
Bij besluit van 10 mei 1999 heeft appellant geweigerd aan gedaagde een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat gedaagde na afloop van de wachttijd op 3 februari 1999 minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
Tegen dit besluit heeft gedaagde op 17 mei 1999 bezwaar aangetekend.
Bij besluit van 9 juli 1999 heeft appellant aan gedaagde met ingang van 3 februari 1999 een uitkering ingevolge de WAO toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en deze uitkering met ingang van 8 juli 1999 ingetrokken omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde per die datum minder dan 15% was. In een begeleidende brief van diezelfde datum heeft appellant het besluit van 10 mei 1999 ingetrokken.
Bij besluit van 17 december 1999 (bestreden besluit) heeft appellant het door gedaagde gemaakte bezwaar, dat met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) werd geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van
9 juli 1999, gegrond verklaard voor zover het de datum van intrekking van de uitkering betreft: deze is in het bestreden besluit bepaald op twee maanden na dagtekening van dat besluit, derhalve op 17 februari 2000.
Het bestreden besluit berust primair op het standpunt dat gedaagde op 17 februari 2000, de in geding zijnde datum, beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat zij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor de bij haar werkgever vacante en beschikbare functie van dozenvouwer, waarmee zij een loonwaarde kon realiseren gelijk aan haar maatmaninkomen. Subsidiair berust het bestreden besluit op het standpunt dat gedaagde met inachtneming van haar beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Vergelijking van de mediane loonwaarde van de drie functies met de hoogste lonen met het voor gedaagde geldende maatmaninkomen resulteert volgens appellant in een verlies aan verdiencapaciteit van circa 11%.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen en het griffierecht en de proceskosten van gedaagde dient te vergoeden.
Hiertoe heeft de rechtbank overwogen geen aanleiding te zien te twijfelen aan de door de (bezwaar)verzekeringsarts ten aanzien van gedaagde aangenomen beperkingen. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit overwoog de rechtbank dat de functie van dozenvouwer niet bij de schatting betrokken had mogen worden. Ten aanzien van de subsidiair aan de schatting ten grondslag gelegde functies overwoog de rechtbank - kort samengevat - onder verwijzing naar een uitspraak van de Raad van 4 februari 2000 (gepubliceerd in USZ 2000/100) dat appellant niet afdoende heeft gemotiveerd waarom deze functies ondanks de daarin voorkomende markeringen, ten teken dat de belastbaarheid van gedaagde mogelijk wordt overschreden, voor gedaagde geschikt zijn. Ten slotte overwoog de rechtbank dat het in aanmerking nemen van de functie van telefonist, op de wijze zoals appellant dat heeft gedaan, in strijd is met het Schattingsbesluit, omdat deze functies slechts 3 in plaats van 7 full-time arbeids-plaatsen vertegenwoordigt. Door de 4 part-time arbeidsplaatsen zonder meer op te tellen bij de 3 full-time arbeidsplaatsen ontstaat naar het oordeel van de rechtbank een vertekend beeld van de mogelijkheid van gedaagde om haar fulltime verdiencapaciteit in de functie van telefonist te realiseren.
Het hoger beroep van appellant is gericht tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit, met dien verstande dat appellant heeft aangegeven de functie van dozenvouwer niet langer te handhaven als onderdeel van de motivering van het bestreden besluit.
De Raad zal zich beperken tot de in hoger beroep resterende punten van geschil en overweegt dienaangaande het volgende.
Met het vervallen van de primaire grondslag van het bestreden besluit, moet thans de vraag worden beantwoord of de (subsidiair) aan de schatting ten grondslag gelegde functies voor gedaagde vanuit medisch oogpunt bezien geschikt zijn te achten. Het gaat om de functies printplaatmonteur (Fb-code 8538 met 14 arbeidsplaatsen), samensteller (Fb-code 8539 met 20 arbeidsplaatsen) en telefonist (vijf tot Fb-code 3802 behorende functies met in totaal 7 arbeidsplaatsen). Blijkens de verwoordingen functiebelasting komen in al deze functies asterisken voor ten teken dat de belasting in die functies de voor gedaagde vastgestelde belastbaarheid mogelijkerwijs overschrijdt. Het gaat om asterisken op de aspecten zitten, reiken, huidcontact en psychisch belastende factoren.
De Raad is van oordeel dat de in hoger beroep door appellant door middel van de nadere rapportages van de bezwaarverzekeringsarts W.A. Faas en van de bezwaararbeids-deskundige R.F. Meere verstrekte motivering waarom de functies voor gedaagde als passend kunnen worden aangemerkt, toereikend is te achten. Met betrekking tot de in de functie van printplaatmonteur geplaatste asterisk op het aspect reiken overweegt de Raad dat hij - anders dan de rechtbank - van oordeel is dat aan de toelichting van de verzekeringsarts waarom de functie voor haar geschikt is, geen extra eisen dienen te worden gesteld, nu zich in het onderhavige geval niet de situatie voordoet (zoals in 's Raads uitspraak van 4 februari 2000) dat de verzekeringsarts terugkomt van de gemaakte keuze en de aanvankelijk te hoog geachte belastbaarheid alsnog aanvaardbaar acht.
Appellant heeft zich voorts in hoger beroep gekeerd tegen de overweging van de rechtbank dat de schatting onvoldoende realiteitswaarde heeft doordat weliswaar drie functies met het vereiste aantal arbeidsplaatsen zijn geduid, maar in één van die functies - de functie van telefonist - onvoldoende arbeidsplaatsen in de urenomvang van de maatman voorkomen. Appellant stelt zich op het standpunt dat de functie van telefonist niet afdoet aan de realiteitswaarde van de schatting. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar een uitspraak van de Raad van 16 april 2002 (gepubliceerd in RSV 2002/159).
De Raad overweegt dat appellant ten behoeve van de schatting van de mate van gedaagdes arbeidsongeschiktheid functies heeft geselecteerd, waarbij appellant toepassing heeft gegeven aan zijn beleid, neergelegd in de bijlage bij het Besluit uurloonschatting 1999 (Besluit van 11 februari 1999, Stcrt. 1999, 40).
In deze bijlage is het beleid neergelegd ter zake van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling, voor zover een uurloonvergelijking van toepassing is. Ter zake van artikel 3, eerste lid, van het Schattingsbesluit WAO, WAZ en Wajong is bepaald dat bij het selecteren van functies voor wat betreft de urenomvang van de maatman een bandbreedte wordt gehanteerd. Voor de beslechting van het onderhavige geschil is van belang dat bij een maatmanfunctie van meer dan dertig uur per week die bandbreedte is: omvang maatman plus vijf. Bij het selecteren van functies wordt primair gezocht naar Fb-codes binnen de bandbreedte van de maatman. Wordt het aldus vereiste van minimaal zeven arbeidsplaatsen per Fb-code niet gehaald, dan worden per Fb-code eerst functies met een urenomvang hoger dan de bandbreedte geselecteerd en vervolgens zo nodig ook functies met een urenomvang lager dan de bandbreedte.
Uitgaande van het gegeven dat gedaagde in haar maatgevende arbeid gedurende 38 uur per week werkte, geldt bij het selecteren van functies een bandbreedte van 38 tot en met 43 uur.
In dit verband merkt de Raad allereerst op dat blijkens de arbeidsmogelijkhedenlijst van 6 mei 1999 tot de geselecteerde Fb-codes twee functies behoren (namelijk de Fb-codes 8538 en 8539) die een urenomvang kennen die binnen de bandbreedte valt en die elk afzonderlijk voldoende arbeidsplaatsen -te weten 7 of meer- hebben.
Met betrekking tot Fb-code 3802, waarvan -naast één functie waarvan de urenomvang binnen de bandbreedte valt- ook functies deel uitmaken met een urenomvang lager dan de bandbreedte, overweegt de Raad dat appellant terecht heeft verwezen naar 's Raads uitspraak van 16 april 2002, gepubliceerd in RSV 2002/159, in welke uitspraak de Raad aanvaardbaar heeft geacht dat dergelijke functies aan een schatting ten grondslag worden gelegd. Zoals de Raad in deze uitspraak heeft overwogen dienen functies voldoende realiteitswaarde te hebben, maar kunnen arbeidsmarktfactoren, zoals de omvang van de beschikbare arbeid, daarbij op zich zelf geen rol spelen.
Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank in het onderhavige geval ten onrechte de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit niet aanvaardbaar heeft geacht om reden dat de mede bij de schatting gebruikte Fb-code 3802 naast een functie met twee arbeidsplaatsen met een omvang van 40 uur per week ook vier functies kent met in totaal vijf arbeidsplaatsen met een omvang van respectievelijk 36, 20, 22 en 30 uur per week.
Op grond van het hiervoor overwogene dient te worden geconcludeerd dat het bestreden besluit rechtens juist is te achten. De aangevallen uitspraak kan derhalve in rechte geen stand houden.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Raad beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2004.
(get.) T.R.H. van Roekel.