[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 19 april 2000 heeft gedaagde de aan appellant naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65-80% toegekende uitkering ingevolge de Wet arbeids-ongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) van 1 januari 1998 tot en met 31 december 1998 uitbetaald als was sprake van een mate van arbeidsongeschiktheid van 55-65%, zulks in verband met appellants verdiensten uit het verrichten van werkzaam-heden gedurende die periode.
Bij besluit van 3 mei 2000 heeft gedaagde van appellant als aan appellant van 1 januari 1998 tot en met 31 december 1998 onverschuldigd betaalde WAZ-uitkering teruggevorderd een bedrag van f 2.445,64 bruto.
Bij besluiten van 21 mei 2001 heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen de beide evenvermelde besluiten.
De rechtbank Roermond heeft bij uitspraak van 30 november 2001, kenmerk 01 / 778 en 01 / 886 WAZ K1, het beroep van appellant tegen de beide besluiten van 21 mei 2001 (hierna: de bestreden besluiten) ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak is namens appellant hoger beroep ingesteld op bij aanvullend beroepschrift van 25 februari 2002 aangevoerde gronden.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 11 april 2002, ingediend, aangevuld bij brief van 21 mei 2002 (met bijlage).
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 26 maart 2004. Appellant is - met kennisgeving - niet verschenen. Voor gedaagde is verschenen P.M.W. van der Helm, werkzaam bij het Uwv.
Appellant heeft in 1990 zijn als zelfstandige gevoerde, voornamelijk akker- en tuinbouw omvattende bedrijf ingebracht in een maatschap die hij samen met zijn zoon heeft gevormd. Sinds aan appellant een arbeidsongeschiktheidsuitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65-80% is toegekend, wordt jaarlijks bezien of in verband met zijn inkomsten uit het verrichten van werkzaamheden in dat bedrijf aanleiding bestaat die uitkering uit te betalen naar een lager percentage.
Zo ook heeft gedaagde wat 1998 betreft ingevolge artikel 58 van de WAZ de zogeheten fictieve arbeidsongeschiktheidsklasse bepaald en wel op 55-65%. Daarbij is gedaagde uitgegaan van het door appellant over 1998 aan de fiscus als aan hem toekomende winst opgegeven bedrag. Gedaagde heeft dat bedrag verminderd met de investeringsaftrek en vervolgens het resterende bedrag (f 82.501,07) gedeeld in twee gelijke delen, aangezien appellant en zijn echtgenote hadden opgegeven dat zij in 1998 ieder gemiddeld 25 uur per week werkzaamheden in het bedrijf hadden verricht. Dusdoende heeft gedaagde aan appellant over 1998 als winst toegerekend een bedrag van f 41.250,54 dat, afgezet tegen appellants maatmaninkomen, leidt tot een verlies aan verdiencapaciteit van 58%.
Appellant heeft in beroep bij de rechtbank aangevoerd dat in de aan de fiscus opgegeven winst f 56.492,41 is verdisconteerd als rentevergoeding over de boekwaarde buitenmaatschappelijke bedrijfsbalans, wat betekent dat die inkomsten zijn genoten uit privé-vermogen buiten de maatschap om en derhalve geen inkomsten uit arbeid zijn als bedoeld in artikel 2, vierde lid, van de WAZ. Appellant is dan ook van mening dat zijn persoo-lijk inkomen over 1998 dient te worden gesteld op f 13.004,33, welk bedrag leidt tot een (fictieve) mate van arbeidsongeschiktheid van 86,93%, zodat korting niet aan de orde is.
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, overwegende dat in lijn met de jurisprudentie van de Raad inzake toepassing van het aan artikel 58 van de WAZ soortgelijke artikel 33 van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet in een geval als het onderhavige bij de vaststelling van inkomsten uit arbeid in beginsel dient te worden uitgegaan van de winst die door de belanghebbende overeenkomstig de door deze gemaakte fiscale keuze in het kader van de inkomstenbelasting is aangegeven als inkomsten. Van (bijzondere) omstandigheden op grond waarvan de fiscale keuze bij toepassing van artikel 58 van de WAZ niet (in redelijkheid) tot uitgangspunt had kunnen worden genomen, is de rechtbank in het geval van appellant niet gebleken, waarbij in aanmerking is genomen dat appellant niet ondubbelzinnig heeft aangetoond dat de feitelijke situatie niet in overeenstemming was met de fiscale keuze, terwijl daarnaast uit de stukken blijkt dat appellant wel degelijk werkzaamheden in het bedrijf heeft verricht.
In hoger beroep heeft appellant in essentie hetzelfde aangevoerd als in beroep bij de rechtbank.
De Raad deelt volledig het oordeel van de rechtbank en schaart zich achter de door de rechtbank in de aangevallen uitspraak gebezigde overwegingen. De Raad heeft de door de rechtbank aangehaalde jurisprudentie nadien nog bevestigd bij zijn uitspraak van 14 maart 2003, kenmerk 01/1749 WAZ, (gepubliceerd in USZ 2003/155). Hierbij tekent de Raad aan dat appellant in zijn aangifte inkomstenbelasting 1998 als inkomen uit onderneming een "winstaandeel maatschap Bormans" van f 105.221,07 heeft opgegeven. Daarmee is niet zonder meer gezegd dat het daarbij gaat om inkomsten uit arbeid, maar gedaagde is daarvan naar het oordeel van de Raad niet ten onrechte uitgegaan, immers, appellant heeft zelf aangegeven in 1998 gemiddeld 25 uur per week werkzaamheden in het bedrijf te hebben verricht. Wat het aanmerken van vergoeding van rente als inkomst-en uit arbeid betreft wijst de Raad op zijn uitspraak van 8 januari 2002, kenmerk 00/4812 AAW, (LJN: AD9980). Appellant heeft - zoals in het in die laatstgenoemde uitspraak aan de orde zijnde geval - ervoor gekozen de rentevergoeding aan hem over 1998 tegenover de fiscus te verantwoorden als onderdeel van het aan hem toekomende deel van de door de maatschap gemaakte winst, welke een rentevergoeding van 6% van de door appellant aan de maatschap ter beschikking gestelde activa omvat. Echter, niet is staande te houden dat gedaagde ten onrechte als vaststaand heeft aangenomen dat zonder die ter beschik-kingstelling de maatschap niet zou hebben kunnen functioneren.
Aangezien, gelet op het vorenstaande, het hoger beroep van appellant niet kan slagen en geen aanleiding bestaat tot veroordeling van gedaagde in de proceskosten met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, beslist de Raad als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevstigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. J. Th. Wolleswinkel en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2004.
(get.) T.R.H. van Roekel.