E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats] (Duitsland), appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Helmond, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij een aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank 's-Hertogenbosch op 31 januari 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 00/7087 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 20 april 2004, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde - met voorafgaand bericht - niet is verschenen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving met ingang van 1 juli 1998 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw), naar de norm voor een alleenstaande.
Op basis van de bevindingen bij een huisbezoek is bij besluit van 21 januari 2000 het recht op uitkering met ingang van 1 januari 2000 opgeschort op de grond dat appellant niet verblijft in Helmond.
Naar aanleiding van een onderzoek van de Sociale Recherche, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 22 maart 2000, is bij besluit van 23 maart 2000 het recht op uitkering met ingang van 1 januari 2000 beëindigd.
Het door appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van 23 maart 2000 is bij besluit van 18 september 2000 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank met bepalingen omtrent de proceskosten en het griffierecht het beroep gegrond verklaard, het besluit van 18 september 2000 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het besluit van 18 september 2000 berust op een onjuiste motivering aangezien niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat appellant ten tijde hier van belang geen woonplaats (meer) had in Helmond. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het besluit van 18 september 2000 in stand gelaten op de grond dat vaststaat dat appellant onvoldoende informatie heeft verschaft omtrent zijn woonsituatie.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voorzover de rechtsgevolgen van het besluit van 18 september 2000 in stand zijn gelaten.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat naar vaste rechtspraak de vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van de feitelijke situatie. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
Appellant stond ten tijde in geding Bij de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven op het adres van zijn moeder, de Dijksestraat 34 te Helmond. Op het "Inlichtingenformulier ten behoeve van periodiek heronderzoek", ondertekend op
10 januari 2000, heeft hij aangegeven in hoofdzaak op dat adres te verblijven. Nadat twijfel was ontstaan over de feitelijke woonsituatie van appellant heeft gedaagde op 21 januari 2000 een huisbezoek aan deze woning gebracht. Bij dit huisbezoek maakte de kamer van appellant een onbewoonde indruk en bleken er behoudens een plastic wasbox met wat kleding, geen persoonlijke spullen van appellant aanwezig. De moeder van appellant heeft tijdens het huisbezoek verklaard hem al enige weken niet te hebben gezien. Appellant heeft bovendien in een door hem op 24 februari 2000 tegenover de Sociale Recherche afgelegde en ondertekende verklaring aangegeven dat hij in de periode in geding een zwervend bestaan leidde en regelmatig bij vrienden en familie heeft verbleven.
Het voorgaande kan tot geen andere conclusie leiden dan dat appellant onjuiste dan wel onvolledige gegeven heeft verstrekt over de vraag op welk adres hij in hoofdzaak verblijft. Daarmee heeft appellant de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw geschonden, met als gevolg dat het recht op bijstand op grond van artikel 7, eerste lid, van de Abw ten tijde in geding niet vast te stellen was.
De Raad komt op grond van het voorgaande tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2004.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.