E N K E L V O U D I G E K A M E R
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv dan wel de rechtsvoorganger, in dit geval het bestuur van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 22 oktober 1996 heeft appellant geweigerd aan gedaagde een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen in aansluiting op de wachttijd tot en met 22 oktober 1996, aangezien gedaagde op grond van arikel 30, eerste lid, dan wel op grond van artikel 18, tweede lid, van de WAO niet als arbeidsongeschikt in de zin van die wet wordt beschouwd, nu hij reeds op 1 juni 1992 (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt was.
Bij besluit van 23 oktober 1996 heeft appellant geweigerd aan gedaagde een uitkering krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toe te kennen in aansluiting op de wachttijd tot en met 22 oktober 1996, omdat hij, gelet op de door appellant gehanteerde eerste dag van arbeidsongeschiktheid van 1 januari 1986, in het refertejaar geen inkomen als bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AAW had verdiend.
De tegen beide bovengenoemde besluiten ingestelde beroepen zijn door de rechtbank
's-Gravenhage gevoegd behandeld. Bij uitspraak van 19 januari 1998 (registratie-nummers AWB 96/12665 WAO en AWB 96/12666 AAW) heeft de rechtbank beide beroepen gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd vanwege strijd met het bepaalde in artikel 4:16 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en bepaald dat appellant opnieuw dient te beslissen op de aanvraag om een AAW/WAO-uitkering van gedaagde, met voorts bepalingen inzake vergoeding van het griffierecht en van de proceskosten.
Bij besluit van 26 januari 1999 heeft appellant, ter uitvoering van die uitspraak, nogmaals geweigerd aan gedaagde een arbeidsongeschiktheidsuitkering toe te kennen onder handhaving van 1 januari 1986 als de eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Dientengevolge is gedaagde een AAW-uitkering geweigerd omdat hij niet voldoet aan de inkomenseis. Voorts is vastgesteld dat hij op 1 januari 1992 nog gedeeltelijk arbeidsongeschikt was zodat hij op grond van artikel 18, tweede lid, WAO niet in aanmerking komt voor een WAO-uitkering.
Bij besluit van 24 maart 2000, hierna: het bestreden besluit, heeft appellant het hiertegen ingestelde bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank 's-Gravenhage heeft bij uitspraak van 9 september 2002 (registratienummer AWB 00/4951 AAWAO), na heropening van het onderzoek ter terechtzitting en inscha-keling van een medisch deskundige en een arbeidskundig deskundige, het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd met bepalingen inzake vergoeding van het griffierecht en van de proceskosten.
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift, gedateerd 16 oktober 2002, aangevoerde gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 12 november 2002, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 9 april 2004, waar appellant met voorafgaand bericht niet is verschenen, en waar gedaagde is verschenen bij zijn gemachtigde, mr. D.S.C. Hes, advocaat te 's-Gravenhage.
De Raad neemt als vaststaand aan de feiten en omstandigheden die als zodanig zijn vermeld in de aangevallen uitspraak.
In geschil zijn de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van gedaagde, welke door appellant arbitrair is vastgesteld op 1 januari 1986, en de mate van arbeids(on)geschiktheid van gedaagde op 1 juni 1992, bij aanvang van zijn werkzaamheden als onderhoudsmede-werker bij het verzorgingshuis "Nieuw Heeswijk".
De rechtbank heeft, na heropening van het onderzoek ter zitting, als deskundigen benoemd dr. J.C. Streng, verzekeringsarts, en ing. Th.F.P. Braat, arbeidsdeskundige. Volgens Streng, voornoemd, moet, gelet op zijn rapport van 27 juli 2001, aangenomen worden dat op 6 augustus 1982 al sprake was van arbeidsongeschiktheid bij gedaagde en niet pas per 1 januari 1986 zoals door de verzekeringsarts is vastgesteld. Deze deskundige onderschrijft voorts evenmin de stelling van appellant dat de mate van arbeidsongeschikt-heid ten tijde van de uitval in 1995 niet veranderd is ten opzichte van die bij aanvang van de werkzaamheden in 1992. Naar het oordeel van Braat, voornoemd, kan het percentage aan verlies van verdiencapaciteit bij gedaagde bij de uitval op 25 oktober 1995 ten opzichte van die bij aanvang van zijn werkzaamheden bij Nieuw Heeswijk op 1 juni 1992 worden gesteld tussen de 55 en 75. De rechtbank heeft de rapportages van beide genoemde deskundigen overtuigend geacht en geconcludeerd dat appellant gedaagde op onjuiste gronden een AAW- en een WAO-uitkering per 23 oktober 1996 heeft geweigerd. Zij heeft het beroep dan ook gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Tevens is aangegeven dat appellant een nieuw besluit dient te nemen tot toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkeringen aan gedaagde binnen de door Braat aangegeven marges.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende gemotiveerd heeft aangegeven waarom de kritische en gefundeerde kanttekeningen van de bezwaar-verzekeringsarts bij de rapportage van Streng haar geen grond tot twijfel aan het rapport van Streng geven. Voorts is aangevoerd dat het rapport van Streng slechts is gebaseerd op dossierstukken, terwijl de medische onderbouwing van het bestreden besluit is gebaseerd op de visie van verschillende verzekeringsartsen, die gedaagde persoonlijk hebben gezien.
Gedaagde heeft in het verweerschrift aangegeven dat de aangevallen uitspraak op juiste gronden berust, gelet op de rapportage van 11 januari 1996 van psychiater D. Kok en het oordeel van arbo-arts R. de Rooij, welke artsen gedaagde beiden in persoon hebben gezien.
In 's Raads vaste jurisprudentie ligt besloten dat het oordeel van een onafhankelijke, door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel dient te worden gevolgd. Dit kan onder meer anders zijn als zich de bijzondere situatie voordoet dat uit de reactie van die deskundige op een andersluidend oordeel van een door een partij ingeschakelde eigen of externe arts zijn eigen oordeel niet serieus heeft heroverwogen. De Raad is van oordeel dat hiervan in dit geval geen sprake is. Appellant heeft gereageerd op het rapport van Streng met de rapportage van 4 december 2001 van de bezwaarverzekeringsarts M. Keus. Streng heeft hierop gereageerd bij schrijven van 17 april 2002, van welk stuk naar het oordeel van de Raad niet kan worden gezegd dat er geen serieuze heroverweging aan ten grondslag ligt. De Raad is van oordeel dat het rapport van Streng getuigt van zorgvuldig-heid en consistent is terwijl het medisch oordeel van laatstgenoemde daarin naar behoren is gemotiveerd. Voorts is de Raad met de rechtbank van oordeel dat een persoonlijk onderzoek van gedaagde door Streng in juli 2001 niet noodzakelijk was om tot een zorgvuldige medische beoordeling te kunnen komen. Daarbij spelen een rol het tijdsverloop - de datum in geding ligt immers reeds bijna vijf jaar daarvoor (23 oktober 1996) - en het feit dat hij de beschikking had over rapporten van medisch onderzoek van gedaagde tot kort voor de datum in geding.
Gelet op het bovenstaande kan het hoger beroep niet slagen, zodat moet worden beslist als hieronder is vermeld.
De Raad ziet geen aanleiding tot toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak onder de bepaling dat appellant binnen 6 weken na verzending van deze uitspraak opnieuw beslist op het bezwaarschrift van gedaagde van 16 februari 1999;
bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht wordt geheven van € 409,-.
Aldus gegeven door mr. G.J.H. Doornewaard in tegenwoordigheid van mr. N.E. Nijdam als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2004.
(get.) G.J.H. Doornewaard.