E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 10 oktober 2001 heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen zijn besluit van 12 maart 2001 waarbij hij heeft geweigerd aan appellant op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeids-ongeschiktheidsverzekering (WAO) een uitkering te verlenen onder overweging dat appellant terzake van zijn melding arbeidsongeschiktheid per 20 februari 1982 de wachttijd van 52 weken arbeidsongeschiktheid niet heeft vervuld.
Bij uitspraak van 18 september 2002, kenmerk AWB 01/1526 AAWAO Z, heeft de rechtbank Maastricht het beroep van appellant tegen het besluit van 10 oktober 2001 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant hoger beroep ingesteld op bij aanvullend beroepschrift van 27 november 2002 aangevoerde gronden.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 18 december 2002, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 9 april 2004. Appellant is in persoon verschenen, vergezeld van mr. E.H.J. Eusen, advocaat te Maastricht. Gedaagde is - met kennisgeving - niet verschenen.
Blijkens de gedingstukken was appellant laatstelijk sedert 28 september 1981 als voeger in loondienst werkzaam toen hij zich voor die werkzaamheden op 8 februari 1982 met rugklachten heeft ziek gemeld. Te dier zake is aan appellant een uitkering ingevolge de Ziektewet toegekend van 8 februari 1982 tot en met 19 februari 1982. Nadat zijn toenmalige werkgever Bevers per 13 februari 1982 de arbeidsovereenkomst had beëindigd en appellant per 22 februari 1982 hersteld was verklaard, tegen welke verklaring hij geen rechtsmiddel heeft aangewend, heeft appellant zijn arbeid als voeger hervat per 8 oktober 1982 bij Voegersbedrijf Vranken tot aan zijn ontslag per 19 november 1982, sedert welke datum hij geen arbeid in loondienst meer heeft verricht. Vervolgens is aan hem een werkloosheids- en nadien een bijstandsuitkering toegekend.
Bij brief van 1 juli 1999 is namens appellant een aanvraag om een WAO-uitkering ingediend onder aanvoering dat appellant sinds 12 februari 1982, tijdens de periode waarin hij een werkloosheidsuitkering heeft ontvangen ernstige rug- en beenklachten heeft ontwikkeld en daarnaast een forse allergie heeft als gevolg waarvan hij arbeids-ongeschikt is geworden en nog steeds is.
Tijdens het naar aanleiding van die aanvraag ingestelde onderzoek heeft appellant zich nader op het standpunt gesteld dat hij arbeidsongeschikt is sedert 20 februari 1982 en (dus) per 22 februari 1982 ten onrechte hersteld is verklaard.
Op advies van de verzekeringsarts M. van Hoof, bij wie appellant op 3 februari, 26 juni en 17 november 2000 op spreekuur is geweest en die inlichtingen heeft ingewonnen bij de zogeheten behandelend sector, heeft gedaagde bij primair besluit van 12 maart 2001 geweigerd enige arbeidsongeschiktheidsuitkering toe te kennen om reden dat sedert appellants melding arbeidsongeschiktheid per 20 februari 1982 de wachttijd van 52 weken niet is vervuld.
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde zijn primaire besluit gehandhaafd op advies van de bezwaarverzekeringsarts J.H.M. de Brouwer van 23 juli 2001. Deze arts is na bestu-dering van de op dat moment voorhanden medische stukken gekomen tot de conclusie dat er rondom 1982 geen sprake is geweest van langdurige rug- en/of longklachten met blijvende ongeschiktheid voor het eigen werk en dat dus de hersteldverklaring niet ten onrechte heeft plaatsgevonden.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank als haar oordeel gegeven dat appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd die gedaagde aanleiding hadden behoren te geven appellants aanvraag, opgevat als verzoek om terug te komen van de hersteldverklaring per 22 februari 1982, te honoreren.
Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat - voorzover appellants aanvraag dient te worden opgevat als ziekmelding per 22 februari 1982 dan wel per 18 november 1982 - op grond van de overgelegde stukken onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat de even-vermelde conclusie van de bezwaarverzekeringsarts De Brouwer onvolledig dan wel anderszins onjuist is. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het risico dat bij gedaagdes organisatie na zo lange tijd geen stukken (meer) aanwezig zijn, bij appellant dient te worden gelegd.
In hoger beroep tegen die uitspraak heeft appellant aangevoerd dat, aangezien gedaagde zo niet expliciet dan toch impliciet heeft erkend dat hij (appellant) op 22 februari 1982 volledig arbeidsongeschikt was en dat sedertdien ook is gebleven en voorts dat het risico voor het in ongerede raken van stukken volledig berust bij gedaagde berust, aangezien die immers een bewaarplicht heeft.
De Raad overweegt het volgende.
Ter zitting van de rechtbank heeft appellant desgevraagd verklaard dat zijn thans aan de orde zijnde aanvraag moet worden opgevat als een verzoek aan gedaagde om terug te komen van de hersteldverklaring per 22 februari 1982. Naar aanleiding van die aanvraag/dat verzoek heeft gedaagde de zaak in haar geheel opnieuw beoordeeld, hetgeen evenwel niet tot een andere uitkomst heeft geleid.
Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd een verzoek van een belanghebbende om van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen, inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Bewoordingen en strekking van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staan daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid het eerdere afwijzende besluit handhaaft, kan dit evenwel niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een zodanige wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het gebruik maken van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook het oorsponkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot beantwoording van de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, tot beantwoording van de vervolgvraag of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden het oorspronkelijke besluit te herzien.
Ter ondersteuning van zijn verzoek heeft appellant medische en andere gegevens aangevoerd waarvan niet met zekerheid valt te zeggen dat het daarbij gaat om nieuwe feiten of veranderde omstandigheden, aangezien de bij het nemen van het besluit tot hersteldverklaring per 22 februari 1982 voorhanden gegevens thans niet meer ten volle beschikbaar zijn. Pogingen tot reconstructie van het dossier dat destijds heeft bestaan, hebben wel gegevens opgeleverd, maar op basis van die gegevens kan naar het oordeel van de Raad niet worden staande gehouden dat gedaagde niet in redelijkheid tot zijn thans bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel bij het nemen van dat besluit anderszins heeft gehandeld in strijd met hetzij een geschreven of ongeschreven rechtsregel hetzij een algemeen rechtsbeginsel.
Hierbij tekent de Raad aan dat medische stukken van latere datum, met name medische stukken die dateren van rond of na de datum van het verzoek van appellant om terug te komen van het besluit tot hersteldverklaring en die blijk geven van een andere visie op de medische situatie waarin appellant destijds heeft verkeerd zonder dat daaraan medische stukken ten grondslag liggen die dateren van (rond) de datum per welke appellant is hersteldverklaard, niet kunnen worden aangemerkt als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als in artikel 4:6 van de Awb bedoeld.
Voorts tekent de Raad hierbij aan dat de omstandigheden dat het ten tijde van de hersteldverklaring bij gedaagde bestaand hebbende medische dossier ten name van appellant niet meer is te reproduceren of te reconstrueren en de medische situatie waarin appellant toen verkeerde niet meer op een verantwoorde wijze is vast te stellen, naar vaste jurisprudentie van de Raad voor rekening en risico van appellant komen, nu appellant eerst na ruim 17 jaren na het besluit tot hersteldverklaring een verzoek heeft ingediend om van dat besluit terug te komen en niet is in te zien dat hij niet eerder in staat was een zodanig verzoek in te dienen. In beginsel zal degene die een zodanig verzoek indient stukken ter onderbouwing van dat verzoek moeten overleggen. Onder de in dit geval gegeven omstandigheden ziet de Raad geen aanleiding tot het maken van en uitzondering op dat beginsel.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Aangezien geen termen aanwezig zijn voor een proceskostenveroordeling, beslist de Raad als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.J.H. Doornewaard in tegenwoordigheid van mr. N.E. Nijdam als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2004.
(get.) G.J.H. Doornewaard.