[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Minister van Justitie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 6 juni 2001, nr. AWB 99/5426 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft afgezien van het indienen van een verweerschrift, doch desgevraagd nadere stukken ingezonden en schriftelijke inlichtingen verstrekt.
Ook appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 22 april 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door M.C. van der Heijden, werkzaam bij CNV Publieke Zaak. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. in 't Veen, werkzaam bij het Ministerie van Justitie.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is bij besluit van 10 juli 1997 in tijdelijke dienst aangesteld als aankomend juridisch medewerker bij de unit Procesvertegenwoordiging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), voor een bepaalde tijd vanaf 1 juli 1997 tot uiterlijk 1 januari 1998 en met bezoldiging volgens salarisschaal 8, nummer 2. Bij besluit van 11 december 1997, uitgereikt op 18 december 1997, is met hem wederom een tijdelijk dienstverband aangegaan, voor de periode van 1 januari 1998 tot uiterlijk 1 januari 1999 en eveneens met bezoldiging volgens schaal 8, nummer 2.
1.2. Bij besluiten van 3 november 1998, aan appellant toegezonden bij brief gedateerd 5 november 1998, is appellant met ingang van 1 april 1998 tijdelijk voor een proeftijd en met ingang van 1 juli 1998 in vaste dienst aangesteld als proces- vertegenwoordiger bij de IND. In de brief van 5 november 1998 is de bezoldiging met ingang van 1 juni 1998 vastgesteld volgens schaal 10, nummer 2.
1.3. Bij het bestreden besluit van 16 mei 2000 heeft gedaagde, voorzover hier van belang, de bezwaren tegen voornoemde besluiten ongegrond verklaard.
1.4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voorzover nog van belang, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd met uitzondering van de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het besluit van
3 november 1998 waarbij appellant met ingang van 1 juli 1998 in vaste dienst is aangesteld, het bezwaar tegen het aanstellings- en inschalingsbesluit per 1 juli 1997 wegens overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat gedaagde opnieuw dient te beslissen op de bezwaren tegen de aanstellings- en inschalingsbesluiten per
1 januari 1998 en per 1 april 1998. Tevens heeft de rechtbank gedaagde veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van
f 1.420,- en bepaald dat aan appellant het door hem betaalde griffierecht wordt vergoed.
2. Het hoger beroep is gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de inschaling rond de datum van ingang van de vaste aanstelling, alsmede tegen de hoogte van de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling.
3.1. De Raad stelt vast dat de verlening van een vaste aanstelling per 1 juli 1998 als zodanig door appellant niet wordt bestreden. De rechtbank heeft het hierop betrekking hebbende gedeelte van het bestreden besluit dan ook terecht in stand gelaten. Blijkens het verhandelde ter zitting beoogt appellant te bereiken dat zijn indeling in de salarisschalen 10 en 11 wordt vervroegd.
3.2. De besluiten van 3 november 1998 en 5 november 1998 komen er, in onderling verband bezien, op neer dat appellant zowel gedurende de laatste maand - juni 1998 - van zijn tijdelijke aanstelling op proef per 1 april 1998 als ter zake van zijn daarop gevolgde aanstelling in vaste dienst per 1 juli 1998 wordt bezoldigd naar schaal 10, nummer 2.
3.3. Gedaagde heeft zijnerzijds geen hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak en zal derhalve, overeen- komstig de daarin gegeven opdracht, opnieuw moeten beslissen op de bezwaren tegen de (aanstellingen en) inschaling per 1 januari 1998 en 1 april 1998. Appellant heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat niet op voorhand is uit te sluiten dat de dienaangaande te nemen nieuwe besluiten mede van invloed zullen zijn op de inschaling per 1 juni 1998 en 1 juli 1998. De rechtbank heeft miskend dat bij het bestreden besluit ook omtrent deze latere inschalingen is beslist. Nu de inschaling per 1 januari 1998 en 1 april 1998 nog niet in rechte vast staat, kunnen deze beslissingen niet in stand blijven en moeten zij worden geacht in de vernietiging van het bestreden besluit te zijn begrepen. Dit betekent dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten te bepalen dat gedaagde ook omtrent de inschaling per 1 juni 1998 en 1 juli 1998 een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. In zoverre kan de aangevallen uitspraak niet in stand blijven.
3.4. Ter zitting is gebleken dat appellant per 1 oktober 1998 is ingedeeld in schaal 11, nummer 0, en dat zijn daartegen gerichte bezwaar door gedaagde bij besluit van 30 maart 2001 ongegrond is verklaard. De Raad deelt niet het standpunt van gedaagde dat, nu tegen het besluit van 30 maart 2001 geen beroep bij de rechtbank is ingesteld, in rechte vast staat dat appellant eerst per 1 oktober 1998 aanspraak kon maken op indeling in schaal 11. Waar aan het besluit van 30 maart 2001 blijkbaar een zo ver gaande strekking moet worden toegekend, dient dit besluit (alsnog) op de voet van de artikelen 6:18 en 6:19 in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding te worden betrokken. Gelet op hetgeen hiervóór is overwogen omtrent inschalingsbesluiten per latere datum dan 1 januari 1998, komt dit besluit eveneens voor vernietiging in aanmerking en dient gedaagde ook omtrent de inschaling per 1 oktober 1998 een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
4. De proceskosten in eerste aanleg.
4.1. De rechtbank heeft, ter berekening van het bedrag van de proceskostenveroordeling, aan appellant twee punten
(à f 710,-) toegekend als bedoeld in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht. Aldus heeft de rechtbank miskend dat zij, na de zitting, het onderzoek heeft heropend en een nieuwe zitting heeft gehouden. Voor deze beide zittingen tezamen heeft appellant, wegens hem beroepsmatig verleende rechtsbijstand, aanspraak op 1,5 punt. Voorts heeft de rechtbank eraan voorbijgezien dat appellant aanvankelijk beroep heeft ingesteld tegen het uitblijven van een tijdige beslissing op bezwaar en, nadat deze beslissing alsnog was genomen en op de voet van artikel 6:20, vierde lid, van de Awb in het geding bij de rechtbank was betrokken, zijn grieven tegen die beslissing in een nadere memorie heeft uiteengezet. Voor het indienen van het beroepschrift en de nadere memorie tezamen heeft appellant aanspraak op 1,25 punt. Dit brengt het totaal op 2,75 punt ofwel f 1.952,50.
4.2. Eveneens ten onrechte heeft de rechtbank aan appellant niet de door hem gevorderde verletkosten (twee maal twee uren à f 50,-) toegekend.
4.3. De rechtbank had het bedrag van de proceskostenveroordeling derhalve moeten stellen op f 1.952,50 + f 200,- =
f 2.152,50 (thans € 976,77). Ook in zoverre komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking.
5. Gelet op het daartoe strekkende verzoek van appellant, zal de Raad gedaagde een termijn stellen voor het nemen en bekend maken van de nieuwe beslissingen op bezwaar. De Raad bepaalt deze termijn op 10 weken na de dag van verzending van deze uitspraak.
6. De Raad acht voorts termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van een bedrag groot € 644,- wegens aan appellant in hoger beroep verleende rechtsbijstand, alsmede tot een bedrag groot € 112,- aan verletkosten in hoger beroep en een bedrag groot € 17,28 aan reiskosten in hoger beroep, in totaal derhalve € 108,16.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak wat betreft de opdracht om een nieuwe beslissing te nemen;
Vernietigt het besluit van gedaagde van 30 maart 2001;
Bepaalt dat gedaagde binnen tien weken na de dag van verzending van deze uitspraak nieuwe beslissingen op bezwaar neemt en bekend maakt zoals in deze uitspraak onder 3.3 en 3.4 is aangegeven;
Vernietigt de aangevallen uitspraak wat betreft het bedrag van de proceskostenveroordeling en bepaalt dit bedrag op € 976,77;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 773,28, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van f 340,- (thans € 154,29) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. R. Kooper en prof. mr. F.A.M. Stroink als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2004.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.