[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van Bestuur van de Technische Universiteit Delft, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift, met bijlagen, aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 15 augustus 2002, nr. AWB 02/70, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Desgevraagd is een nader stuk ingezonden. Daarbij is een viertal brieven aan de gedingstukken toegevoegd.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 april 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. drs. N. van den Berg, advocaat te Ede. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.H.J. ter Meulen en prof. ir. C.A.J. Duijvestein, beiden werkzaam bij de Technische Universiteit Delft.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Met ingang van 1 november 1998 is appellant, op grond van artikel 3.7, eerste lid, aanhef en onder a, van de CAO Nederlandse Universiteiten (CAO) zoals die regeling toen luidde, in tijdelijke dienst voor de periode van een jaar voor 0,4 fte aangesteld bij de Technische Universiteit Delft in de functie van universitair hoofddocent bij de faculteit Bouwkunde, Stedenbouwkunde, werkverband Landschap en Milieu, leerstoel Milieutechnische Ontwerpen (UHD MTO). Per gelijke datum is appellant, eveneens op grond van artikel 3.7, eerste lid, aanhef en onder a, van de CAO, in tijdelijke dienst voor een periode van vier jaar voor 0,4 fte aangesteld bij voormelde faculteit, werkverband Landschap en Milieu, leerstoel MTO, als coördinator bij DIOC.
1.2. Bij besluit van 20 oktober 1999 heeft gedaagde de tijdelijke aanstelling van appellant als UHD MTO verlengd tot 1 november 2000, omdat, vanwege zijn langdurige ziekte, nog niet was gebleken dat hij zijn functie goed en volledig uitoefende.
1.3. Op 15 juni 2000 heeft een functioneringsgesprek met appellant plaatsgevonden; op 19 september 2000 is een beoordeling van zijn functioneren opgemaakt welke op 4 oktober 2000 met appellant is besproken. In dat gesprek is appellant meegedeeld dat zijn tijdelijke aanstelling niet zal worden verlengd. Bij brief van 23 oktober 2000 heeft appellant gedaagde verzocht zijn beoordeling te herzien.
1.4. Bij besluit van 30 oktober 2000 is appellant meegedeeld dat zijn tijdelijke dienst-verband als UHD MTO met ingang van 1 november 2000 van rechtswege wordt beëindigd en niet wordt omgezet in een dienstverband voor onbepaalde tijd. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
1.5. Bij schrijven van 19 december 2000 heeft gedaagde appellant meegedeeld dat zijn verzoek om zijn beoordeling te herzien geen opschortende werking heeft ter zake van de beëindiging van zijn dienstverband. Bij besluit van 16 januari 2001 heeft gedaagde appellants beoordeling ongewijzigd vastgesteld. Appellant heeft tegen beide besluiten bezwaar gemaakt.
1.6. Bij bestreden besluit van 5 november 2001 heeft gedaagde, in navolging van het advies van de Centrale Commissie voor Bezwaarschriften, de bezwaren van appellant ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak appellants beroep met betrekking tot gedaagdes handhaving van zijn weigering om hem in vaste dienst aan te stellen, ongegrond verklaard. De beroepen van appellant tegen het schrijven van gedaagde van 19 december 2000 en het besluit van 16 januari 2001 heeft de rechtbank gegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de brief van 19 december 2000 niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en gedaagde het bezwaar daartegen mitsdien niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Voor wat betreft de vaststelling van de beoordeling was de rechtbank van oordeel dat gedaagde daarbij voor een deel van de gevoerde procedure ten onrechte geen toepassing had gegeven aan het beginsel van hoor en wederhoor en het besluit om die reden niet in stand kon blijven.
3. Appellant heeft zich niet kunnen verenigen met het oordeel van de rechtbank dat zijn beroep tegen de gehandhaafde weigering om hem in vaste dienst aan te stellen, ongegrond moet worden verklaard.
4. De Raad, zich beperkend tot dit punt van geschil, overweegt het volgende.
4.1. Ten aanzien van appellants grief dat de rechtbank ten onrechte geen gevolgen heeft gegeven aan de vaststelling dat het primaire besluit van 30 oktober 2000 onbevoegd is genomen, overweegt de Raad dat deze grief geen doel kan treffen. Hij verwijst daartoe naar zijn bestendige jurisprudentie (CRvB, 10 oktober 2002, TAR 2003, 39) waarin is neergelegd dat de Raad een eventueel aan het primaire besluit klevend bevoegdheids-gebrek afdoende gerepareerd acht wanneer, zoals in casu, het besluit op bezwaar wel door het bevoegde bestuursorgaan is genomen.
4.2. Volgens vaste jurisprudentie (CRvB, 15 mei 2003, TAR 2003, 156) is de rechterlijke toetsing in een geval als het onderhavige, waarbij sprake is van een weigering een tijdelijk dienstverband na afloop van een proeftijd om te zetten in een vast dienstverband, beperkt tot de vraag of, behoudens anderszins strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, het bevoegd gezag in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de betrokken ambtenaar niet aan in redelijkheid te stellen eisen en verwachtingen heeft voldaan.
4.3. De Raad stelt vast dat de weigering van gedaagde om appellant na afloop van de proeftijd een vast dienstverband te verlenen in hoofdzaak is gebaseerd op het standpunt dat appellant onvoldoende in staat was om zijn functie als UHD MTO goed en volledig te vervullen. Appellant was destijds als UHD MTO aangenomen, zo blijkt uit de hem bij aanstelling overhandigde functietypering alsmede uit de brief van 19 oktober 1999, om de werkzaamheden van de hoogleraar te verlichten, om de dagelijkse gang van zaken van de leerstoel MTO te coördineren en om leiding te geven aan de medewerkers.
4.4. Blijkens de brief van 19 oktober 1999 is appellant, in het met hem op 12 oktober 1999 gehouden beoordelingsgesprek, meegedeeld dat op dat moment mede ten gevolge van zijn langdurige ziekte nog niet duidelijk was gebleken dat hij voormelde werkzaamheden in voldoende mate verrichtte. Uit die brief blijkt ook dat appellant nog steeds moeite had met de creatieve en wat lossere sfeer van de faculteit Bouwkunde en er voor hem sprake leek van een cultuurshock ten opzichte van de meer strikte sfeer van de Rijksuniversiteit Leiden. Met het oog op het nog niet in voldoende mate verrichten van zijn werkzaamheden heeft gedaagde appellant opnieuw een proeftijd van een jaar gegund.
4.5. Uit het geheel van de stukken en het verhandelde ter zitting is de Raad gebleken dat gedurende het nieuwe proefjaar geregeld getracht is om appellant - op informele wijze dan wel anderszins - duidelijk te maken dat hij nog immer niet volledig als UHD MTO functioneerde op een wijze als bij zijn aanstelling de bedoeling was. Zo verliep de onderzoekscoördinatie, alsook de begeleiding in het kader van het geven van onderwijs niet erg soepel. Dit gold ook voor appellants optreden inzake de algemene coördinatie, personeelszaken en de behartiging van financiële zaken. Daarnaast verliep de werkrelatie tussen hem en de hoogleraar op stroeve wijze en liet deze te wensen over. Voorts hadden appellants collega's kritiek op zijn houding jegens hen en op zijn wijze van dagelijks leiding geven.
4.6. Bij de op 16 januari 2001 ongewijzigd vastgestelde beoordeling is het functioneren van appellant voor wat betreft zijn inbreng bij het onderwijs, het vervullen van het takenpakket inzake de organisatie, alsmede zijn omgang met collega's en invloed op de sfeer en de samenwerking met een B (voldoet (nog) niet geheel aan de eisen) beoordeeld. Appellants wetenschappelijke attitude is wel als goed beoordeeld en aan de voet van het formulier heeft de beoordelingsautoriteit expliciet vermeld dat de wetenschappelijke inbreng en inzet van appellant worden herkend en gewaardeerd. Gegeven deze beoordeling, zoals nader toegelicht ter zitting van de Raad door prof. ir. C.A.J. Duijvestein, voornoemd, en tegen de achtergrond van de inhoud van de functie van appellant is de Raad van oordeel dat gedaagde zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat appellant niet heeft voldaan aan in redelijkheid te stellen eisen en verwachtingen. De Raad merkt daarbij nog op dat de in punt 2.2. vermelde vernietiging van deze beoordeling door de rechtbank aan dit oordeel niet in de weg staat nu die vernietiging - zoals daar reeds is vermeld - ziet op het door gedaagde bij het vaststellen ervan schenden van het beginsel van hoor en wederhoor.
5. Op grond van het vorenstaande en gelet op de in de onderhavige zaak van toepassing zijnde beperkte toetsing is de Raad tot het oordeel gekomen dat de gehandhaafde weigering om appellant een vaste aanstelling te verlenen in rechte kan stand houden. Mitsdien kan het hoger beroep niet slagen en moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr. J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2004.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.