[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 13 oktober 1999 heeft gedaagde de uitkering van appellant ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ), welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 8 december 1999 ingetrokken, op de grond dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is afgenomen naar minder dan 25%.
Bij besluit van 7 maart 2000 heeft gedaagde het namens appellant tegen evenvermeld besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank 's-Gravenhage heeft bij uitspraak van 15 juni 2001, reg.nr. AWB 00/3281 WAZ, het namens appellant door mr. J.J.M. Brouwer, advocaat te 's-Gravenhage, ingestelde beroep tegen het besluit van 7 maart 2000, hierna: het bestreden besluit, ongegrond verklaard.
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen die uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft de neuroloog J. Heerema bij rapport van 3 februari 2004 als deskundige omtrent appellant gerapporteerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 30 maart 2004, waar appellant met voorafgaand bericht niet is verschenen, en waar namens gedaagde is verschenen
mr. W. de Rooij-Bal, werkzaam bij het Uwv.
Appellant was werkzaam als zelfstandig loodgieter/dakdekker, toen hij op 1 oktober 1997 als gevolg van een hersenbloeding uitviel. Gedaagde heeft appellant met ingang van 30 september 1998 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de WAZ, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij het bij het bestreden besluit gehandhaafde besluit van 13 oktober 1999 heeft gedaagde die uitkering met ingang van 8 december 1999 ingetrokken. Aan gedaagdes besluitvorming ligt ten grondslag het standpunt van gedaagde dat voor appellant weliswaar beperkingen vallen aan te geven, zoals neergelegd in het belastbaarheidspatroon van 24 september 1999, welke hem - kennelijk - niet langer geschikt doen zijn voor de eigen maatgevende werkzaamheden als zelfstandig loodgieter/dakdekker, maar die niet in de weg staan aan het verrichten van andere werkzaamheden, behorende bij door de arbeidsdeskundige geselecteerde en op de arbeidsmogelijkhedenlijst van eveneens 24 september 1999 opgenomen loondienstfuncties, met welke functies appellant nog een zodanig inkomen kan verwerven dat ten opzichte van het maatgevende inkomen sprake is van een verlies aan verdiencapaciteit van 10,4%.
Appellant heeft, samengevat weergegeven, in beroep naar voren gebracht dat door gedaagde onvoldoende rekening is gehouden met zijn klachten. De hersenbloeding is, aldus appellant, het gevolg geweest van zijn epilepsie. Hij heeft nog steeds last van epilepsie en daarnaast ervaart hij cognitieve en vermoeidheidsklachten als gevolg van de doorgemaakte hersenbloeding. Voorts heeft hij last van klachten aan de schouders, knieën en rug en van psychische klachten in verband met een problematische thuissituatie (zijn echtgenote is manisch-depressief). Vanwege het geheel van die klachten acht appellant zich in elk geval niet in staat om gedurende hele dagen te werken. Voorts meent appellant dat hij niet in staat is tot het vervullen van de bij de schatting in aanmerking genomen functies, gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten en in het bijzonder ook gelet op de omstandigheid dat in die functies sprake is van overschrijdingen van de voor hem vastgestelde belastbaarheid. Daarnaast heeft appellant bezwaren tegen het vastgestelde maatmaninkomen. Hij is de opvatting toegedaan dat gedaagde ten onrechte de drie jaren voorafgaande aan het jaar van het intreden van de arbeidsongeschiktheid als maatgevende jaren in aanmerking heeft genomen, in welk verband hij erop heeft gewezen dat juist in die periode de winst van zijn bedrijf onder druk heeft gestaan als gevolg van de ziekte van zijn echtgenote.
De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat gedaagde niet van de juiste medische beperkingen is uitgegaan. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat in de rapportage van gedaagdes verzekeringsarts van 7 januari 2000 afdoende is gemotiveerd waarom appellant, ondanks de bij diverse functies voorkomende markeringen, desalniettemin die functies kan vervullen. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken van redenen waarom het inkomen van appellant over de jaren 1994, 1995 en 1996 niet als maatstaf zou mogen gelden.
Appellant heeft zijn hiervoor weergegeven grieven in hoger beroep herhaald. Appellant heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen om de mate van zijn arbeidsongeschiktheid te beoordelen. Met name gezien het feit dat, aldus appellant, bij alle geduide functies sprake is van overschrijdingen van zijn belastbaarheid welke beslist niet afdoende gemotiveerd zijn verklaard door de verzekeringsarts van gedaagde, meent appellant dat een nader onderzoek door een deskundige, hetzij een neuroloog, hetzij een arbeidsdeskundige, op zijn plaats is.
Zoals blijkt uit rubriek I heeft de Raad aanleiding gevonden om een deskundige in te schakelen. De neuroloog J. Heerema heeft in zijn rapport van 3 februari 2004 verslag gedaan van zijn bevindingen en de door de Raad gestelde vragen beantwoord. Hij is tot de conclusie gekomen dat bij appellant op de in geding zijnde datum 8 december 1999 sprake is van een status na interhemisferaal subduraal hematoom, epileptiforme aanvallen en chronische lage rugklachten. Daarvan uitgaande kan de deskundige zich verenigen met de door de verzekeringsarts van gedaagde vastgestelde belastbaarheid. Voorts is appellant naar zijn oordeel op de datum in geding in staat tot het - in een volledige werkweek - verrichten van de werkzaamheden die zijn verbonden aan de door de arbeidsdeskundige van gedaagde geselecteerde functies. De deskundige Heerema heeft aan die conclusies nog toegevoegd dat het hem bekend is dat er in de thuissituatie bij appellant geen ideale situatie bestaat, maar dat hij op grond van de te objectiveren beperkingen geschikt is te achten voor de geduide functies. Een nader onderzoek door een andere deskundige werd door Heerema niet nodig geoordeeld.
De Raad heeft geen aanleiding om in afwijking van de in zijn rechtspraak ontwikkelde hoofdregel met betrekking tot het belang dat toekomt aan een door de rechter geraadpleegde onafhankelijk deskundige, de deskundige Heerema in evenvermelde conclusies niet te volgen. De Raad heeft daarbij nog in aanmerking genomen dat het rapport van de deskundige blijk geeft van een voldoende diepgaand en zorgvuldig onderzoek, terwijl de conclusies, aan de hand van relevante medische inzichten, op een overtuigende wijze zijn onderbouwd. Voor de Raad staat aldus genoegzaam vast dat gedaagde bij het nemen van het bestreden besluit van de juiste medische beperkingen is uitgegaan, en voorts dat gedaagde appellant terecht in staat heeft geacht de werkzaamheden te verrichten die zijn verbonden aan de bij de schatting in aanmerking genomen functies. Nu de deskundige Heerema, na kennisname van de aan die functies verbonden belastende factoren, expliciet tot het - blijkens het bovenstaande door de Raad juist geachte - oordeel is gekomen dat appellant die functies moet kunnen vervullen, is het belang komen te ontvallen aan een beoordeling van de namens appellant opgeworpen grief dat de verzekeringsarts van gedaagde in gebreke is gebleven afdoende te verklaren waarom appellant, ondanks de bij die functies voorkomende markeringen, daarvoor toch geschikt moet worden geacht.
Voorts sluit de Raad zich aan bij het oordeel van de rechtbank dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om af te wijken van de - ook in dit geval door gedaagde gevolgde - hoofdregel inzake de ter vaststelling van het maatmaninkomen van een zelfstandige in aanmerking te nemen refertejaren. De van de zijde van appellant benadrukte omstandigheid dat in de drie jaren voorafgaande aan het jaar van het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid de winst uit zijn bedrijf onder druk heeft gestaan als gevolg van zijn problematische thuissituatie, vormt daartoe althans een ontoereikende grond.
Het hiervoor overwogene betekent evenwel niet dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Gedaagdes gemachtigde heeft ter zitting van de Raad naar voren gebracht dat een aantal van de bij de schatting in aanmerking genomen functies bij nader inzien niet als schattingsgrondslag kunnen dienen om reden dat in die functies toeslagen zijn opgenomen voor werken op afwijkende arbeidstijden, terwijl niet is kunnen blijken dat het maatgevende inkomen van appellant ook een dergelijke toeslag kent. De overige functies, hoewel ook deze blijkens de arbeidsmogelijkhedenlijst op zich in wisselende diensten dienen te worden uitgevoerd, zouden, aldus gedaagde, een dergelijke toeslag niet kennen, in verband waarmee deze laatstbedoelde functies nog wel voor de schatting kunnen blijven worden gebruikt. De mate van arbeidsongeschiktheid op basis van die resterende functies zou, aldus de gemachtigde, uitkomen op 25 tot 35%. De Raad onthoudt zich van een oordeel met betrekking tot de juistheid van dit laatste - nog niet in enig besluit neergelegde - standpunt van gedaagde en beperkt zich tot de vaststelling dat het bestreden besluit, nu dat niet langer kan worden geacht het door gedaagde juist bevonden standpunt inzake de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op de in geding zijnde datum weer te geven, voor vernietiging in aanmerking komt. Ook de aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten, komt voor vernietiging in aanmerking.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 966,- voor verleende rechtsbijstand.
De Raad beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit zal nemen op het bezwaar van appellant met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant, in eerste aanleg tot een bedrag groot € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 104,37 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2004.
(get.) T.R.H. van Roekel.