[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 6 september 2000 heeft gedaagde de brief van appellant van 28 juli 2000 opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 6 december 1993 en dit verzoek afgewezen.
Bij besluit van 8 december 2000 (hierna: bestreden besluit) heeft gedaagde appellants bezwaar tegen het besluit van 6 september 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank Zutphen heeft bij uitspraak van 29 januari 2002, nr. 01/63 WSFBSF 58, het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven, alsmede bepaald dat gedaagde aan appellant het griffierecht dient te vergoeden.
Appellant heeft, op bij aanvullend beroepschrift van 6 maart 2002 (met bijlage) aange-voerde gronden, tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 4 april 2002, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 16 april 2004, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. E.H.A. van den Berg, werkzaam bij de Informatie Beheer Groep.
II. MOTIVERING
De Raad neemt als vaststaand aan de feiten en omstandigheden die als zodanig zijn vermeld in de aangevallen uitspraak. De Raad voegt daar nog het volgende aan toe.
Bij "Kennisgeving berekende draagkracht i.v.m. langlopende schuld" d.d. 14 november 1991 heeft gedaagde appellant mededeling gedaan van de berekende draagkracht van appellant over het terugbetalingsjaar 1992. Met de aldus berekende draagkracht heeft gedaagde bij "Kennisgeving langlopende schuld" d.d. 10 januari 1992 het vanaf januari 1992 door appellant te betalen termijnbedrag vastgesteld. Appellant heeft bij brief van 9 maart 1992 tegen deze kennisgevingen bezwaar gemaakt. Daarin heeft hij aangegeven het niet eens te zijn met deze beschikkingen, omdat gedaagde voor de berekening van appellants draagkracht is uitgegaan van zijn inkomen in Surinaamse courant en de officiële wisselkoers. Voorts heeft appellant melding gemaakt van de problemen om het Surinaamse geld om te wisselen tegen buitenlands geld en heeft hij gedaagde verzocht de terugbetalingsverplichting voorlopig op te schorten. In antwoord daarop heeft gedaagde appellant bij brief van 11 juni 1992 onder andere meegedeeld dat tot aan het tijdstip waarop de nog te formuleren beleidsbeslissing (teneinde de geschetste problematiek afdoende te kunnen oplossen) aan appellant wordt meegedeeld, niet zal worden aangedrongen op de feitelijke betaling van de (geldende) aflossingsverplichting.
Eind 1993 is appellant vanuit Suriname in Nederland teruggekeerd.
De rechtbank heeft overwogen dat gedaagde appellants brief van 28 juli 2000 terecht heeft aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het bericht van 6 december 1993, nu in dit bericht de resterende aflosperiode per 1 december 1993 expliciet op 123 maanden werd gesteld. Volgens de rechtbank had het voor appellant bij zorgvuldige lezing van het betreffende bericht kenbaar kunnen zijn dat hiermee zijn aflosperiode was verlengd. Nu tegen het bericht van 6 december 1993 destijds door appellant geen rechtsmiddel is aangewend, is dit besluit, zo overwoog de rechtbank, in beginsel rechtens onaantastbaar geworden. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd omdat dit blijkens de brief van gedaagde aan de rechtbank van 16 november 2001 op een ondeugdelijke motivering berust. De vraag of er aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel of gedeeltelijk in stand te laten om reden dat - aldus gedaagdes nadere motivering - niet zou zijn gebleken van nieuwe feiten en omstandigheden, heeft de rechtbank vervolgens bevestigend beantwoord. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat zij in hetgeen appellant heeft aangevoerd onvoldoende aanknopingspunten heeft gevonden om te oordelen dat het besluit van 6 december 1993 onmiskenbaar onjuist is geweest en dat gedaagde in redelijkheid niet tot zijn thans bestreden besluit heeft kunnen komen. Voorts achtte de rechtbank het beleid dat gedaagde destijds bij de beoordeling van appellants verzoek om opschorting van de betalingsverplichting hanteerde, niet onredelijk of anderszins onaanvaardbaar. De omstandigheid dat dit beleid destijds niet in al zijn consequenties aan appellant kenbaar is gemaakt, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat gedaagde thans in redelijkheid niet zou mogen weigeren terug te komen van het (met inachtneming van het desbetreffende beleid genomen) besluit van 6 december 1993.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak voorzover de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand zijn gelaten. Appellant heeft, kort samengevat, zijn bezwaren gehandhaafd tegen het verlengen van de aflosfase. Voorts heeft hij opnieuw de redelijkheid van de draagkrachtmeting over 1992 aan de orde gesteld. Tenslotte heeft hij gesteld dat in zijn geval sprake is van bijzondere hardheid en verzocht daarmee rekening te houden.
De Raad overweegt als volgt.
Appellant heeft in zijn brief van 28 juli 2000 verzocht om de aflossingsperiode terug te brengen naar 15 jaar alsmede om voor de periode waarom het gaat - 1992 - de draagkracht alsnog met een meer realistische koers te berekenen. Gedaagde heeft dit verzoek opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 6 december 1993 waarin, zo stelt gedaagde, de terugbetalingsperiode is gewijzigd. De Raad stelt vast dat het besluit van 6 december 1993 geen besluit bevat over de voor 1992 vastgestelde draagkracht van appellant; deze is vastgesteld in de kennisgevingen van 14 november 1991 en 10 januari 1992, tegen welke kennisgevingen appellant bezwaar heeft gemaakt. De Raad stelt vast dat gedaagde op dit bezwaar nimmer een besluit heeft genomen. De brief van 11 juni 1992 kan niet als een besluit op dit bezwaar worden aangemerkt. Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde het verzoek van appellant van 28 juli 2000, door dit enkel op te vatten als een verzoek om terug te komen van het besluit van 6 december 1993, onvolledig afgehandeld en zal gedaagde op het verzoek aangaande de draagkracht over 1992 alsnog een besluit dienen te nemen.
Ten aanzien van het gedeelte van het verzoek waarover gedaagde wel een besluit heeft genomen, overweegt de Raad het volgende.
Evenals de rechtbank stelt de Raad vast dat het besluit van 6 december 1993, waaruit valt op te maken dat de terugbetalingsperiode is gewijzigd, in rechte onaantastbaar is geworden. Het thans aan de orde zijnde verzoek van appellant strekt er (onder meer) toe dat gedaagde van dit eerdere besluit terugkomt. Ten aanzien van de afwijzing van een dergelijk verzoek, hanteert de Raad sinds kort, anders dan voordien, de volgende toet-singsnorm.
Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Indien geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank (onder meer) overwogen dat zij in hetgeen door appellant is aangevoerd onvoldoende aanknopingspunten heeft gevonden om te oordelen dat het besluit van 6 december 1993 onmiskenbaar onjuist is geweest. Die rechtsopvatting wordt door de Raad niet langer onderschreven. De Raad is sinds kort van oordeel dat de (onmiskenbare) onjuistheid van het oorspronkelijke besluit op zichzelf geen beslissende rol speelt.
De evenvermelde - achteraf gezien onjuiste - overweging is evenwel niet voldoende om te leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
De Raad is van oordeel dat appellant ter ondersteuning van zijn verzoek om terug te komen van het besluit van 6 december 1993 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd.
De Raad is gelet op het vorenstaande van oordeel dat gedaagde bevoegd was om het verzoek van appellant van 28 juli 2000 met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb af te wijzen. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
Aan een oordeel over de door appellant in hoger beroep opgeworpen vraag of in dit geval toepassing moet worden gegeven aan de hardheidsclausule komt de Raad niet toe, nu moet worden vastgesteld dat noch het bestreden besluit, noch de nadere motivering van het bestreden besluit zoals vervat in de brief van 16 november 2001, een standpunt van gedaagde op dit punt bevat.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.C.W. van Huussen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2004.
(get.) A.C.W. van Huussen.