ECLI:NL:CRVB:2004:AP1543

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/1793 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • D.J. van der Vos
  • G.J.H. Doornewaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAZ-uitkering en medische beperkingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, die haar beroep tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar niet-ontvankelijk verklaarde en het beroep tegen een eerder besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaarde. Appellante, die sinds 1982 werkzaam was in een varkensvermeerderingsbedrijf, verzocht om een WAZ-uitkering na arbeidsongeschiktheid door rug- en beenklachten. De rechtbank oordeelde dat het besluit van het Uwv de toets der kritiek kon doorstaan, maar appellante stelde dat haar medische beperkingen waren onderschat en dat er geen gegevens waren ingewonnen bij de behandelend sector. Tijdens de zitting op 16 april 2004 was appellante vertegenwoordigd door een adviseur, terwijl gedaagde niet aanwezig was.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet kon slagen. De Raad stelde vast dat de verzekeringsarts onvoldoende gegevens had ingewonnen, maar dat de medische gegevens die appellante had aangedragen in de bezwaarfase wel waren meegenomen in de beoordeling. De Raad concludeerde dat er geen aanwijzingen waren dat er nog andere medische gegevens beschikbaar waren die niet waren meegenomen in de beoordeling. De functies die aan appellante waren voorgehouden, werden als passend beoordeeld, en de Raad verwierp de argumenten van appellante over de geschiktheid van de functies en de reductiefactor die was toegepast bij de berekening van de arbeidsongeschiktheid.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de noodzaak voor appellanten om relevante medische gegevens aan te leveren. De Raad concludeerde dat de schatting van de arbeidsongeschiktheid op basis van de beschikbare gegevens correct was en dat appellante niet was tekortgedaan in de beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

02/1793 WAZ
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 11 februari 2000 heeft gedaagde aan appellante per 31 oktober 1998 een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-45% toegekend.
Tegen dit besluit heeft appellante een bezwaarschrift ingediend.
Hangende de behandeling van het beroep van appellante tegen het uitblijven van een besluit op haar bezwaarschrift, heeft gedaagde bij besluit op bezwaar van
21 september 2001 het bezwaar van appellante gegrond verklaard met dien verstande dat appellante per 31 december 1997 voor 35-45% arbeidsongeschikt is verklaard, maar dat aan haar voor het eerst per 26 april 1998 (in verband met de indiening van de aanvraag op 27 april 1999) een WAZ-uitkering wordt toegekend naar een mate van arbeidsonge-schiktheid van 35-45%.
De rechtbank 's-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 8 februari 2002, kenmerk AWB 00/7148 WAZ, het beroep van appellante tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard (wegens geen belang meer), met een proceskostenveroor-deling, en voorts het beroep van appellante tegen het besluit van 21 september 2001(het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellante wat de ongegrond-verklaring betreft hoger beroep ingesteld op bij aanvullend beroepschrift van 4 april 2002 aangevoerde gronden.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 14 mei 2002, ingediend.
Bij brief van 29 mei 2002 heeft appellante daarop commentaar gegeven.
Bij brieven van 4 juni 2002 en 18 juni 2002 (met bijlagen) heeft gedaagde gereageerd op het commentaar van appellante.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 16 april 2004. Voor appellante is verschenen R.T. van Baarlen, werkzaam bij De Fiscount Adviesgroep, gevestigd te Zwolle. Gedaagde is niet verschenen.
II. MOTIVERING
Appellante, geboren in 1955, was sinds 1982 - volgens haar opgave 35 uur per week - werkzaam in het varkensvermeerderingsbedrijf dat zij samen met haar echtgenoot (sedert 1990 in maatschapsverband) exploiteerde, toen zij voor haar werkzaamheden in dat bedrijf met klachten over verergerde pijn in de lage rug en het rechterbeen op 1 januari 1997 geheel uitviel.
Naar aanleiding van de door haar op 27 april 1999 ingediende aanvraag om een WAZ-uitkering is appellante op 5 november 1999 onderzocht door de verzekeringsarts J.H.M.B.M. van Hoeij die in het die dag opgestelde belastbaarheidspatroon rug- en beengerelateerde beperkingen van dien aard, ernst en omvang heeft vermeld dat zij tot het verrichten van haar eigen rugbelastende werkzaamheden nog maar beperkt in staat was te achten, daarbij abusievelijk uitgaande van 1 november 1997 als eerste arbeidsongeschikt-heidsdag. Met inachtneming van die beperkingen heeft de arbeidsdeskundige F.D. Kooistra op 20 januari 2000 op dat moment op de arbeidsmarkt voorkomende functies geselecteerd en aan appellante voorgehouden die naar zijn mening door appellante kunnen worden vervuld en die hem via een theoretische schatting hebben gebracht tot de conclusie dat appellante - gegeven een maatmaninkomen van f 16,31 en een mediaanloon van f 9,75 (met een reductiefactor van 0,50) bruto per uur - per 31 oktober 1998 voor 35-45% arbeidsongeschikt is te beschouwen. Bij besluit van 11 februari 2000 is aldus beslist.
Gedaagde heeft het thans bestreden besluit genomen na kennisneming van de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts J.P.J. Gielen van 11 september 2000, die appellante op 11 september 2000 op zijn spreekuur heeft gehad en toen de beschikking had over door appellante aangedragen gegevens van haar huisarts over de periode van 4 juni 1993 tot en met 29 juni 2000 en van de haar behandelend orthopedisch chirurg P.W. Pavlov alsook over het rapport van de adviserend verzekeringsarts L.W.P. van der Beek van 28 september 2000, de rapporten van de bezwaararbeidsdeskundige W. Drent van 17 november 2000 en 18 juni 2001 en het verslag van het overleg tussen de bezwaar-verzekeringsarts G.J.A. van Kasteren - van Delden en de bezwaararbeidsdeskundige Drent op 18 juni 2001.
Daarbij is gedaagde nader uitgegaan van 1 januari 1997 als eerste arbeidsongeschikt-heidsdag, 31 december 1997 als eerste dag in aansluiting op de wachttijd van 52 weken, een maatmaninkomen van f 16,80 bruto per uur op basis van 35 uur per week alsook drie op 31 december 1997 actuele functies met een (met 0,54) gereduceerd mediaanloon van f 10,65, wat heeft geresulteerd in een verlies aan verdiencapaciteit van 36,6%. Bij het bestreden besluit is aldus beslist met als bijgestelde toekenningsdatum 26 april 1998.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, van oordeel dat wat zowel de verzekeringsgeneeskundige als de arbeids-kundige kant betreft dat besluit de toets der kritiek kan doorstaan.
In hoger beroep heeft appellante, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 27 november 2001, kenmerk 99/4184 AAW (USZ 2002, 47), aangevoerd dat haar medische beperkingen zijn onderschat en dat ten onrechte geen gegevens bij de behandelend sector zijn ingewonnen. Niet is in te zien, aldus appellante, dat zonder zorgvuldig medisch onderzoek - louter vanwege het ontbreken van een medische urenbeperking - op grond van de jurisprudentie van de Raad inzake de bandbreedte-methode mag worden aangenomen dat zij na het intreden van de arbeidsongeschiktheid tot meer uren arbeid per week in staat was te achten dan in gezonde toestand. De functies inpakster koekjes met 36 en printplatenmonteur met 39 uur per week hadden dan ook niet in de theoretische schatting mogen worden betrokken. De functie telefoniste/receptioniste is niet geschikt vanwege het vereiste MAVO-opleidingsniveau, omdat de door appellante gevolgde MAVO-, HAVO- en PABO-opleidingen zijn afgerond (de PABO zonder diploma) in respectievelijk 1973, 1975 en 1978, terwijl de functie chauffeur bestelauto niet geschikt is vanwege afwijkende werktijden. Het niet hebben kunnen voorhouden aan appellante van voldoende functies in de urenomvang van de maatmanfunctie impliceert dat het mediane uurloon voor toepassing van de reductiefactor moet worden gemaxi-meerd op het maatmanuurloon, aldus tot slot appellante.
De Raad overweegt het volgende.
Naar het oordeel van de Raad kan het bestreden besluit wat de medische component betreft worden gedragen door hetgeen daaraan uit verzekeringsgeneeskundig oogpunt ten grondslag is gelegd.
Op het onderzoek door de verzekeringsarts Van Hoeij is wellicht af te dingen dat hij ten onrechte (zij het bewust en gemotiveerd) heeft nagelaten gegevens bij de behandelend sector op te vragen, maar daartegenover staat dat appellante in de bezwaarfase medische gegevens uit die sector heeft aangedragen en dat die gegevens vervolgens in de beoordeling zijn betrokken. Enige aanwijzing dat bij gedaagde bekend was of kon en moest zijn dat op dat moment elders nog medische gegevens over appellante voorhanden waren die niet buiten beschouwing hadden mogen blijven, ontbreekt en ook voor het doen instellen van een nader medisch onderzoek door een medisch specialist als deskundige van de rechtbank of als deskundige van de Raad ontbraken respectievelijk ontbreken de benodigde indicaties.
Dat appellante gewoon was 35 uur per week te werken betekent niet dat zij niet in staat was te achten tot vervulling van aan haar voorgehouden voltijdse functies voor 36 of 39 uur per week. In het belastbaarheidspatroon is geen urenbeperking opgenomen. Appellante heeft wel gesteld of geïmpliceerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest, maar de Raad kan haar - zoals hiervoor aangegeven - daarin niet volgen. Medische gegevens die erop wijzen dat zij niet tot meer dan 35 uur per week verrichten van werkzaamheden in staat was, zijn door appellante niet overgelegd. Evenmin is gebleken dat appellante in gezonde toestand niet in staat was tot het vervullen van een voltijdse functie. Gelet hierop is het op een onzorgvuldig medisch onderzoek vanwege gedaagde gebaseerde standpunt van appellante over de bandbreedtemethode niet staande te houden. Hierbij tekent de Raad onder verwijzing naar zijn uitspraak van 16 april 2002, kenmerk 01/1772 WAO (USZ 2002/156) nog aan dat het gaat om het realiteitsgehalte van een schatting en met name of de geselecteerde functies qua urenaantal in een evenwichtige verhouding staan tot de omvang van de maatman. Dat laatste is hier naar het oordeel van de Raad het geval. In het stelsel van de uurloonschatting zal, in een geval als thans aan de orde, de omvang van de geselecteerde functies niet of nauwelijks van invloed zijn op de berekening van de resterende verdiencapaciteit.
Het beroep van appellante op de hiervoor vermelde uitspraak van de Raad van 27 november 2001 kan haar niet baten, aangezien het in dat - wezenlijk andere - geval ging om iemand die als zelfstandig agrariër vóór het intreden van haar arbeidsongeschikt-heid 55 uur per week werkzaam was en blijkens haar aanvraag nadien 28 uur per week, terwijl het Lisv de betrokkene 38 uur per week belastbaar achtte.
De drie aan de schatting ten grondslag gelegde functies inpakster koekjes, printplaten-monteur en telefoniste/receptioniste zijn derhalve naar het oordeel van de Raad in medisch opzicht voor appellante passend te achten. De functie inpakster koekjes laat op aspect 4 (trappen lopen) een asterisk zien, maar te dien aanzien is in het overleg tussen de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige op 18 juni 2001 een afdoende verklaring gegeven. Ook de - niet medisch onderbouwde - kritiek van appellante wat de vanwege verweerder niet beperkt geachte nekbelasting betreft is door verweerder afdoende weerlegd.
Aangezien zonneklaar is dat de functie telefoniste/receptioniste voor appellante qua opleidingsniveau - ook al is dat niveau ongeveer 20 jaar eerder bereikt - alleszins geschikt is, behoeft het hiervoor vermelde andersluidende standpunt van appellante geen (verdere) bespreking.
Nu de schatting kan worden gedragen door de drie evengenoemde functies, kan de functie bestelautochauffeur buiten beschouwing blijven.
Dat laatste geldt reeds - zoals de rechtbank heeft gedaan - in verband met de hantering door gedaagde van 0,54 als reductiefactor (waardoor het mediaanuurloon aanzienlijk lager uitviel dan het maatmanuurinkomen) ook voor de stelling van appellante over de maximering van het maatmanuurinkomen. De hantering van die factor wijst overigens op toepassing door gedaagde van het Besluit uurloonschatting (BUS), maar daargelaten kan worden of die toepassing tegen de achtergrond van 31 december 1997 als eerste dag in aansluiting op het einde van de wachttijd van 52 weken wel of niet terecht is geweest, aangezien hoe ook gerekend of geredeneerd dan wel op basis van welke op dat moment van toepassing zijne voorschriften dan ook, appellante op basis van deze uurloonschatting met als resultaat indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 35-45% per 26 april 1998 allesbehalve tekort is gedaan.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en voorts dat geen aanleiding bestaat tot veroordeling van gedaagde in de proceskosten met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.C.W. van Huussen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2004.
(get.) J. Janssen.
(get.) A.C.W. van Huussen.