ECLI:NL:CRVB:2004:AP1548

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2442 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.J. van der Net
  • A.H. Hagendoorn-Huls
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsverhouding van een interimmanager in het kader van sociale verzekeringswetten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 juni 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsverhouding van een interimmanager. De appellant, die werkzaamheden verrichtte voor [naam bedrijf] B.V. in de periode van 1 december 1997 tot 30 maart 1998, had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Breda. De rechtbank had geoordeeld dat de appellant in die periode niet als zelfstandige kon worden aangemerkt, maar dat er sprake was van een dienstbetrekking. De Centrale Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de appellant niet voldeed aan de criteria voor zelfstandigheid zoals vastgelegd in de relevante wetgeving.

De Raad oordeelde dat de appellant in de relevante periode financieel afhankelijk was van [naam bedrijf] B.V. en dat hij geen andere opdrachtgevers had. Dit was een belangrijke factor in de beoordeling van zijn zelfstandigheid. De Raad verwees naar de criteria uit het Koninklijk Besluit van 24 december 1986 en het Convenant tussen de Bedrijfsvereniging en de Raad voor het Interimmanagement, die bepalend zijn voor de beoordeling van de zelfstandigheid van interimmanagers. De Raad concludeerde dat de appellant niet voldeed aan de vereisten voor zelfstandigheid en dat er dus sprake was van een dienstbetrekking, wat leidde tot de conclusie dat er verzekeringsplicht bestond.

De uitspraak benadrukt het belang van de feitelijke omstandigheden en de afhankelijkheid van de interimmanager in de beoordeling van zijn status als zelfstandige of werknemer. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank Breda onderschreven en geen termen aanwezig geacht om af te wijken van deze conclusie.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/2442 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op de in het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 9 april 2002, reg.nr. 01/559 ALGEM, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 11 mei 2004, waar appellant, daartoe ambtshalve opgeroepen, in persoon is verschenen, en waar gedaagde zich, eveneens daartoe ambtshalve opgeroepen, heeft doen vertegenwoordigen door W. Prins, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de feiten verwijst de Raad, mede gelet op de gedingstukken, naar de aangevallen uitspraak.
Ter uitvoering van de eerder tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank Breda van 22 mei 2000, reg.nr. 99/798 ALGEM, heeft gedaagde op 16 februari 2001 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen inzake de verzekeringsplicht voor appellants werkzaamheden voor [naam bedrijf] B.V. met betrekking tot de periode 1 december 1997 tot 30 maart 1998. Daarbij is het primaire standpunt dat de werkzaamheden werden verricht in het kader van een privaatrechtelijke dienstbetrekking in verband met het ontbreken van een gezagsverhouding verlaten. Gedaagde heeft evenwel zijn standpunt gehandhaafd dat appellant in bovengenoemde periode werkzaam was in een arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder d, van de sociale werknemersverzekeringswetten in samenhang met artikel 5 van het Koninklijk Besluit van 24 december 1986, Stb. 1986,655 ( hierna: het KB), welke met een privaatrechtelijke dienstbetrekking wordt gelijkgesteld.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak als volgt geoordeeld, waarbij appellant wordt aangeduid als eiser en gedaagde als verweerder:
"Artikel 5 van het KB bepaalt dat als dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van de persoon die persoonlijk arbeid verricht op doorgaans tenminste twee dagen per week, welke arbeidsverhouding is aangegaan voor een aaneengesloten periode van tenminste dertig dagen en waarvan het bruto inkomen doorgaans per week tenminste 40% van het minimumloon bedraagt.
Artikel 8 van het KB bepaalt dat niet als dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van de persoon die de arbeid verricht in de zelfstandige uitoefening van een beroep of bedrijf.
Met partijen is de rechtbank van oordeel dat in de relevante periode is voldaan aan de vereisten van artikel 5 van het KB.
Het geschil spitst zich dan ook toe op de vraag of eiser in die periode valt aan te merken als zelfstandige als bedoeld in artikel 8 van het KB, nu dit artikel een uitzonderingspositie schept.
Volgens vaste jurisprudentie van de CRvB dient voor een positieve beantwoording van deze vraag uit de feiten en omstandigheden van het voorliggende geval te blijken dat de positie van betrokkene duidelijk en overtuigend de kenmerken van een bedrijfsuitoefening of een zelfstandige beroepsuitoefening draagt.
Uit de motivering van het bestreden besluit blijkt dat verweerder bovengenoemde vraag heeft beantwoord aan de hand van de criteria in het Besluit vaststelling zelfstandigheid interimmanagers van het Lisv van 30 september 1998, Stcrt. 1998, 193 (hierna: het Besluit).
Dit Besluit is op 1 september 1998 in werking getreden. De periode waarvoor verzekeringsplicht is aangenomen ligt (ruim) vóór de datum inwerkingtreding van het Besluit.
Volgens jurisprudentie van de CRvB heet het Besluit geen betrekking op arbeidsverhou-dingen in een periode van voor de inwerkingtreding ervan (zie onder meer CRvB 22 juni 1999, USZ 1999, 261).
Dit brengt mee, dat moet worden teruggevallen op het Convenant tussen de Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen (BV25) en de Raad voor het Interimmanagement (RIM) gesloten op 17 februari 1997, ingevoerd per 1 januari 1997 (hierna: het Convenant).
Volgens artikel II van het Convenant moet de zelfstandigheid van de interimmanager, dan wel de besloten vennootschap middels welke hij werkt, worden beoordeeld op basis van de criteria in de circulaire van de SVR van 22 maart 1997, 598. Daarbij kan aan de volgende criteria gezien de specifieke positie van de interimmanager een groter gewicht worden toegekend:
a. particulier afgesloten arbeidsongeschiktheidsverzekering;
b. daadwerkelijk gelopen debiteurenrisico;
c. meerdere opdrachtgevers (volgtijdelijk of gelijktijdig);
d. zelfstandige acquisitie;
e. presentatie naar buiten (briefpapier etc.);
f. afgesloten beroepsaansprakelijkheidsverzekering;
g. onderworpenheid aan tuchtrecht.
Ten slotte bepaalt dit artikel van het Convenant dat aan de omvang van de investeringen minder gewicht behoeft te worden toegekend.
Ter zitting heeft eiser erkend, dat in de betrokken periode geen sprake was:
- van een particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering (eiser heeft eerst in de loop van 1998 een dergelijke verzekering afgesloten),
- van daadwerkelijk gelopen debiteurenrisico,
- van andere opdrachtgevers,
- zelfstandige acquisitie (eiser was vanuit een juist beëindigd vast dienstverband bekend bij het concern Thomassen),
- van een beroepsaansprakelijkheidsverzekering.
Verder is niet gebleken van investeringen van enige omvang.
Het voorafgaande, gevoegd bij de antwoorden op de vragen ter beoordeling van zelfstandigheid van de vragenlijst van het looncontrolerapport van 2 oktober 1998, leidt tot de conclusie dat van zelfstandigheid in de zin van artikel 8 van het KB geen sprake is.
Bezwaarlijk kan worden gesteld dat de positie van eiser ten opzichte van TI hier duidelijk en overtuigend de kenmerken van zelfstandige beroepsuitoefening draagt. Aldus heeft verweerder terecht, zij het op ten dele andere gronden, aangenomen dat de uitzondering van artikel 8 van het KB zich niet voordoet, zodat sprake is van een dienstbetrekking overeenkomstig artikel 5 van het KB.
Dit leidt tot de gevolgtrekking dat verzekeringsplicht bestaat.".
In hoger beroep is uitsluitend in geschil het antwoord op de vraag of appellant de ten behoeve van [naam bedrijf] B.V. uitgevoerde opdracht van 1 december 1997 tot 30 maart 1998 heeft verricht in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep, als bedoeld in artikel 8, eerste lid onder a, van het KB.
Hetgeen appellant in dat verband naar voren heeft gebracht, verschilt niet wezenlijk van hetgeen hij eerder bij de rechtbank al had aangevoerd.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dienaangaande en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Ook de Raad is van oordeel dat appellant zijn werkzaamheden niet heeft verricht in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep als bedoeld in artikel 8 van het KB.
Hiertoe acht de Raad van doorslaggevende betekenis dat appellant in het kader van de beoordeling van de zelfstandigheid heeft verklaard, en heeft bevestigd op de zitting van de rechtbank, dat [naam bedrijf] in de hier relevante periode zijn enige opdrachtgever was. Dit brengt mee dat appellant financieel - economisch in een afhankelijke positie van [naam bedrijf] verkeerde. Niet gebleken is voorts dat appellant zich in de hier relevante periode op de markt begaf om andere opdrachten te verwerven. De omstandigheid dat appellant voor zijn werkzaamheden de noodzakelijke hardware/software heeft aangeschaft kan hieraan niet afdoen.
Tenslotte heeft appellant ook in hoger beroep bevestigd ten tijde hier in geding een particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering noch een beroepsaansprakelijkheids-verzekering te hebben afgesloten.
Gelet op het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht tenslotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2004.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.