De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak als volgt geoordeeld, waarbij appellant wordt aangeduid als eiser en gedaagde als verweerder:
"Artikel 5 van het KB bepaalt dat als dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van de persoon die persoonlijk arbeid verricht op doorgaans tenminste twee dagen per week, welke arbeidsverhouding is aangegaan voor een aaneengesloten periode van tenminste dertig dagen en waarvan het bruto inkomen doorgaans per week tenminste 40% van het minimumloon bedraagt.
Artikel 8 van het KB bepaalt dat niet als dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van de persoon die de arbeid verricht in de zelfstandige uitoefening van een beroep of bedrijf.
Met partijen is de rechtbank van oordeel dat in de relevante periode is voldaan aan de vereisten van artikel 5 van het KB.
Het geschil spitst zich dan ook toe op de vraag of eiser in die periode valt aan te merken als zelfstandige als bedoeld in artikel 8 van het KB, nu dit artikel een uitzonderingspositie schept.
Volgens vaste jurisprudentie van de CRvB dient voor een positieve beantwoording van deze vraag uit de feiten en omstandigheden van het voorliggende geval te blijken dat de positie van betrokkene duidelijk en overtuigend de kenmerken van een bedrijfsuitoefening of een zelfstandige beroepsuitoefening draagt.
Uit de motivering van het bestreden besluit blijkt dat verweerder bovengenoemde vraag heeft beantwoord aan de hand van de criteria in het Besluit vaststelling zelfstandigheid interimmanagers van het Lisv van 30 september 1998, Stcrt. 1998, 193 (hierna: het Besluit).
Dit Besluit is op 1 september 1998 in werking getreden. De periode waarvoor verzekeringsplicht is aangenomen ligt (ruim) vóór de datum inwerkingtreding van het Besluit.
Volgens jurisprudentie van de CRvB heet het Besluit geen betrekking op arbeidsverhou-dingen in een periode van voor de inwerkingtreding ervan (zie onder meer CRvB 22 juni 1999, USZ 1999, 261).
Dit brengt mee, dat moet worden teruggevallen op het Convenant tussen de Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen (BV25) en de Raad voor het Interimmanagement (RIM) gesloten op 17 februari 1997, ingevoerd per 1 januari 1997 (hierna: het Convenant).
Volgens artikel II van het Convenant moet de zelfstandigheid van de interimmanager, dan wel de besloten vennootschap middels welke hij werkt, worden beoordeeld op basis van de criteria in de circulaire van de SVR van 22 maart 1997, 598. Daarbij kan aan de volgende criteria gezien de specifieke positie van de interimmanager een groter gewicht worden toegekend:
a. particulier afgesloten arbeidsongeschiktheidsverzekering;
b. daadwerkelijk gelopen debiteurenrisico;
c. meerdere opdrachtgevers (volgtijdelijk of gelijktijdig);
d. zelfstandige acquisitie;
e. presentatie naar buiten (briefpapier etc.);
f. afgesloten beroepsaansprakelijkheidsverzekering;
g. onderworpenheid aan tuchtrecht.
Ten slotte bepaalt dit artikel van het Convenant dat aan de omvang van de investeringen minder gewicht behoeft te worden toegekend.
Ter zitting heeft eiser erkend, dat in de betrokken periode geen sprake was:
- van een particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering (eiser heeft eerst in de loop van 1998 een dergelijke verzekering afgesloten),
- van daadwerkelijk gelopen debiteurenrisico,
- van andere opdrachtgevers,
- zelfstandige acquisitie (eiser was vanuit een juist beëindigd vast dienstverband bekend bij het concern Thomassen),
- van een beroepsaansprakelijkheidsverzekering.
Verder is niet gebleken van investeringen van enige omvang.
Het voorafgaande, gevoegd bij de antwoorden op de vragen ter beoordeling van zelfstandigheid van de vragenlijst van het looncontrolerapport van 2 oktober 1998, leidt tot de conclusie dat van zelfstandigheid in de zin van artikel 8 van het KB geen sprake is.
Bezwaarlijk kan worden gesteld dat de positie van eiser ten opzichte van TI hier duidelijk en overtuigend de kenmerken van zelfstandige beroepsuitoefening draagt. Aldus heeft verweerder terecht, zij het op ten dele andere gronden, aangenomen dat de uitzondering van artikel 8 van het KB zich niet voordoet, zodat sprake is van een dienstbetrekking overeenkomstig artikel 5 van het KB.
Dit leidt tot de gevolgtrekking dat verzekeringsplicht bestaat.".