[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 21 december 1999 heeft gedaagde de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschikt- heidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 24 januari 2000 ingetrokken, op grond van de overweging dat de arbeidsongeschiktheid van appellante is afgenomen naar minder dan 15%.
Bij besluit van 19 juni 2000 heeft gedaagde het namens appellante door mr. D. Grégoire, advocaat te Sittard, tegen dat besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Maastricht heeft bij uitspraak van 30 augustus 2001, reg.nr. AWB 2000/912 WAO Z, het namens appellante ingestelde beroep tegen het besluit van 19 juni 2000, hierna: het bestreden besluit, ongegrond verklaard.
Namens appellante is op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen die uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift met bijlage ingediend.
Desgevraagd heeft gedaagde een ontbrekend gedingstuk ingezonden en vragen van de Raad beantwoord.
Namens appellante zijn nadere medische stukken ingebracht.
Vervolgens heeft de raadsman van appellante gereageerd naar aanleiding van de hiervoor vermelde beantwoording door gedaagde van vragen van de Raad.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 30 maart 2004, waar appellante met voorafgaand bericht niet is verschenen, en waar namens gedaagde is verschenen mr. I.A.H. Olivers-Schuwirth, werkzaam bij het Uwv.
In geding is de vraag of het bestreden besluit, waarbij gedaagde heeft gehandhaafd zijn besluit van 21 december 1999, strekkende tot intrekking met ingang van 24 januari 2000 van appellantes naar een volledige mate van arbeids- ongeschiktheid berekende uitkering ingevolge de WAO, in rechte stand kan houden.
De rechtbank heeft overwogen dat, met name op grond van de bevindingen van gedaagdes bezwaarverzekeringsarts
J. Jonker, bezien in samenhang met de overige in het dossier beschikbare medische gegevens, waaronder de ontvangen schriftelijke informatie uit de behandelende sector van appellante, en bij gebreke aan van de zijde van appellante afkomstige medische gegevens die tot een dergelijke conclusie aanleiding zouden kunnen geven, er onvoldoende aanknopingspunten zijn voor de conclusie dat aan gedaagde niet een volledig - en, zo begrijpt de Raad die overwegingen, ook een juist - beeld voor ogen heeft gestaan van de gezondheidstoestand en de beperkingen van appellante ten tijde hier van belang.
Voorts heeft de rechtbank ingestemd met de zienswijze van gedaagde dat appellante de bij de schatting in aanmerking genomen functies moet kunnen vervullen. De rechtbank heeft daarbij mede acht geslagen op de nadere toelichting door gedaagdes bezwaarverzekeringsarts in haar rapportage algemeen van 23 mei 2000 inzake de geschiktheid van de geduide functies voor appellante.
Ten slotte heeft de rechtbank de grief van appellante verworpen dat zij de functie van receptioniste/telefoniste niet kan vervullen om reden dat zij niet beschikt over een MAVO-diploma. De rechtbank heeft dienaangaande overwogen dat bij die functie slechts vermeld staat een MAVO-niveau en niet een MAVO-diploma.
Namens appellante is in hoger beroep in de eerste plaats als grief naar voren gebracht dat gedaagde bij de beoordeling
- die heeft geleid tot de thans bestreden intrekking van appellantes uitkering per 24 januari 2000 - is uitgegaan van een situatie zoals die gold voorafgaande aan een eerdere uitspraak van de rechtbank. Voorts is wederom naar voren gebracht dat de toelichting bij in de gebruikte functies voorkomende overschrijdingen van appellantes belastbaarheid onvoldoende is. Ten slotte is wederom aangevoerd dat appellante ervan uitgaat dat bij de functie receptioniste/telefoniste wel een MAVO-diploma wordt gevraagd.
De Raad ziet het hoger beroep van appellante geen doel treffen.
De Raad heeft, in de eerste plaats, geen aanknopingspunten om appellante te kunnen volgen in haar - overigens niet nader geconcretiseerde - grief dat de schatting op oude gegevens zou berusten. Uit de aan het primaire besluit en het bestreden besluit ten grondslag liggende stukken, blijkt naar het oordeel van de Raad genoegzaam dat de onderhavige schatting, zowel wat betreft de medische beoordeling als wat betreft de arbeidskundige beoordeling, op voldoende recente gegevens berust.
Voorts heeft de Raad, in navolging van de rechtbank en met onderschrijving van de overwegingen van de rechtbank, geen aanleiding om het ervoor te houden dat gedaagde de medische beperkingen van appellante zou hebben onderschat. Appellante heeft ook in hoger beroep geen gegevens ingebracht op grond waarvan zou moeten worden geconcludeerd dat voor haar ten tijde hier van belang ernstiger, op objectief medische gronden berustende, beperkingen golden dan de beperkingen die door gedaagde tot uitgangspunt bij zijn besluitvorming zijn genomen. De namens appellante in hoger beroep ingediende medische gegevens, afkomstig uit de behandelend sector, hebben betrekking op appellantes gezondheidssituatie in het jaar 2003 en daarin trof de Raad geen aanknopingspunten voor de conclusie dat de beperkingen van appellante op de in dit geding van belang zijnde datum niet juist zijn vastgesteld.
Voorts is de Raad van oordeel dat, mede gelet op de desgevraagd van de zijde van gedaagde bij monde van de bezwaarverzekeringsarts Jonker verstrekte nadere toelichting in het rapport van die arts van 9 december 2003, de bij de functies voorkomende markeringen, wijzend op een mogelijke overschrijding van appellantes belastbaarheid op de desbetreffende belastingsaspecten, genoegzaam zijn toegelicht. De Raad heeft geen reden om de in dit kader namens gedaagde benadrukte zienswijze voor onjuist te houden dat in de betreffende functies voldoende afwisseling voorkomt in lopen, zitten en staan, en dat juist door die als voldoende aan te merken vertredingsmogelijkheden de bij die functies gevraagde belasting op het aspect zitten niet buiten het bereik van appellante ligt.
Ten slotte kan de Raad appellante ook niet volgen in haar opvatting dat aan de functie van telefoniste/receptioniste met functienummer: 8211-0079-002, geacht moet worden een MAVO-diploma-eis te zijn verbonden. Blijkens de arbeids- mogelijkhedenlijst van 22 oktober 1999 wordt bij die functie als opleidingseis een MAVO-niveau vermeld. De enkele omstandigheid dat die vermelding niet wordt gevolgd door de toevoeging "(diploma niet vereist)" of iets dergelijks, zoals wel het geval is bij enkele andere functies op diezelfde arbeidsmogelijkhedenlijst waarin een bepaald opleidingsniveau wordt gevraagd, is onvoldoende voor de conclusie dat het (toch) om een diploma-eis zou gaan. Los daarvan geldt overigens dat het buiten aanmerking laten van deze functie geen invloed zou hebben op het schattingsresultaat.
De Raad concludeert dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Datzelfde geldt mitsdien voor de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen dat besluit ongegrond is verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Raad beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2004.
(get.) T.R.H. van Roekel.