[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken.
Thans berust die bevoegdheid bij het College. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Namens appellante heeft mr. J.P.C.M. van Es, advocaat te 's-Gravenhage, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank 's-Gravenhage op 2 mei 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 00/8331 ABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met het geding met reg.nr. 01/4164 NABW, behandeld ter zitting van 27 april 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van Es, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.I.E. Rhuggenaath, werkzaam bij de gemeente 's-Gravenhage. Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar zijn eveneens heden tussen partijen gewezen uitspraak met reg.nr. 01/4164 NABW. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant ontvangt sedert 22 februari 1999, in aanvulling op haar invaliditeitspensioen van het ABP, een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm van een alleenstaande, waarop met ingang van de toekenningsdatum voor de duur van 17 maanden een korting van 20% is toegepast wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.
Op 27 juli 1999 heeft appellante zich tot gedaagde gewend met het verzoek om haar in aanmerking te brengen voor bijzondere bijstand in de vorm van een zogeheten woonkostentoeslag. Bij besluit van 24 augustus 1999 heeft gedaagde deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellante een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 17 van de Abw (belastingteruggave wegens betaalde hypotheekrente) zou kunnen benutten.
Bij besluit van 31 mei 2000 heeft gedaagde het tegen het besluit van 24 augustus 1999 gemaakte bezwaar, met wijziging van de grondslag van het primaire besluit, ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde zich nader op het standpunt gesteld dat er ten tijde van de verhuizing in september/oktober 1998 geen noodzaak tot verkoop van de woning aan de [adres 1] en/of tot aankoop van de woning aan de [adres 2] bestond, zodat niet van noodzakelijke kosten in de zin van artikel 39 van de Abw kon worden gesproken.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 31 mei 2000 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In artikel 39, eerste lid (oud), van de Abw is bepaald dat, onverminderd hoofdstuk II, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover deze niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm bedoeld in afdeling 1, paragraaf 2 en 3, en de aanwezige draagkracht.
Ten aanzien van de door appellante gestelde noodzaak van de verhuizing heeft de rechtbank het volgende overwogen:
" Door eisers is gesteld dat zij door haar buren in de Schippersstraat zodanig is gepest dat zij daar wel weg moest gaan. De rechtbank overweegt dat eiseres dit op geen enkele wijze aannemelijk heeft kunnen maken. Ook blijkt nergens uit dat eiseres ooit eerder dan tijdens de hoorzitting in bezwaar dit argument om te verhuizen naar voren heeft gebracht.".
De Raad onderschrijft de strekking van deze overwegingen. Nu de noodzaak van de verhuizing naar de [adres 2] niet is komen vast te staan, kunnen de daaruit voortvloeiende kosten (waaronder hogere woonlasten) reeds daarom niet tot de noodzakelijke kosten in de zin van artikel 39, eerste lid (oud), van de Abw worden gerekend. Hij voegt daaraan nog toe dat in het enkele tijdsverloop (sedert de verhuizing tot de datum van aanvraag) in dit geval onvoldoende grond kan worden gevonden om niettemin tot bijzondere bijstandsverlening in de vorm van een woonkostentoeslag over te gaan. De verzochte woonkostentoeslag is dan ook terecht geweigerd.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2004.