ECLI:NL:CRVB:2004:AP1642

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/5513 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kilometervergoedingen en premieheffing in het bestuursrecht

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de herziening van het gecorrigeerde premieloon over de jaren 1990 tot en met 1992. De appellant had bezwaar gemaakt tegen een besluit van 6 september 1996, waarin het Uwv de uitbetaalde kilometervergoedingen als loon aanmerkte en de premielonen dienovereenkomstig herzag. De rechtbank Middelburg had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarna de appellant in hoger beroep ging bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de appellant geen bezwaren had ingediend tegen de opgelegde boetes, waardoor de premieheffing het enige geschilpunt was. De Raad concludeerde dat de gedaagde, het Uwv, bij de bepaling van de uitbetaalde vergoedingen als loon was uitgegaan van een te hoog percentage. Dit leidde tot de conclusie dat het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak niet in stand konden blijven.

De Raad oordeelde dat de gedaagde in de proceskosten van de appellant moest worden veroordeeld, en dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar moest nemen met inachtneming van de uitspraak. De uitspraak benadrukt het belang van correcte administratieve procedures bij het vaststellen van loon en premieheffing, en de noodzaak voor de gedaagde om de afspraken met de belastingdienst te respecteren. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 10 juni 2004.

Uitspraak

01/5513 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 3 september 1997 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellant tegen het besluit van 6 september 1996, waarbij het gecorrigeerde premieloon over de jaren 1990 tot en met 1992 is herzien.
De rechtbank Middelburg heeft bij uitspraak van 11 september 2001, kenmerk 01/86, het namens appellant tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant is bij gemachtigde F. Zwemmer, accountant-administratieconsulent te Serooskerke, op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) van 19 december 2001 aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 4 februari 2004, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 15 april 2004, waar voor appellant is verschenen F. Zwemmer, voornoemd, en waar voor gedaagde is verschenen S.N. Westmaas-Kanhai, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak met juistheid heeft overwogen dat, nu appellant - naar van zijn zijde ook is erkend - bij gedaagde geen bezwaren had ingebracht tegen de aan hem opgelegde boetes, met als gevolg dat het bestreden besluit enkel ziet op de verschuldigdheid van premie over gecorrigeerde premielonen, alleen de door hem ingebrachte grieven tegen de premieheffing in geschil kunnen zijn. Dit betekent dat ook in hoger beroep de boetes geen onderwerp van geschil zijn.
De Raad overweegt voorts het volgende.
Bij appellant is door de belastingdienst een boekenonderzoek gehouden over de jaren 1989 tot en met 1991, van welk onderzoek verslag is gedaan op 21 december 1993. Daarbij is geconstateerd dat appellant met betrekking tot aan zijn werknemers uitbetaalde "kilometerkostenvergoedingen" zich niet heeft gehouden aan de administratieve verplichting om het aantal zakelijk gereden kilometers en het bedrag van de autokostenvergoeding per werknemer en per uitbetalingstijdvak te bewaren. Mogelijk betreft het hier feitelijk betalingen voor overwerk. Door de belastingdienst zijn deze betalingen als loon aangemerkt.
Op 7 februari 1995 is vanwege gedaagde bij appellant een looncontrole gehouden over de jaren 1990 tot en met 1993. Het hiervan opgemaakte rapport vermeldt dat eventueel zal worden gecorrigeerd "het resultaat van de besprekingen tussen appellant en de fiscus m.b.t. de al dan niet terecht uitgeboekte en betaalde kilometervergoedingen".
Begin september 1995 heeft appellant met de belastingdienst een compromis bereikt. Bij besluit van 6 september 1996 heeft gedaagde de in verband met de uitbetaalde kilometervergoedingen te corrigeren premielonen over de jaren 1990 tot en met 1992 herzien. Premienota's waren al opgelegd in december 1995. Daarbij heeft gedaagde aangegeven dat in zijn visie het compromis inhoudt dat van het aanvankelijk verschuldigde bedrag aan enkelvoudige belasting (f 116.328,-) appellant 85,96% dient te voldoen (f. 100.000,-), en dat hij de te corrigeren premielonen dienovereenkomstig heeft verlaagd.
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde zijn besluit van 6 september 1996 gehandhaafd.
Bij uitspraak van uitspraak 29 september 1998 heeft de rechtbank het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak heeft de Raad bij uitspraak van 18 januari 2001 vernietigd op de grond dat het bepaalde in artikel 8:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in acht is genomen. De Raad heeft het geding teruggewezen naar de rechtbank.
Bij de thans aangevallen uitspraak heeft de rechtbank wederom het besluit van
6 september 1996 in stand gelaten. Bij deze uitspraak, waarin appellant is aangeduid als eiser en gedaagde als verweerder, heeft zij het volgende overwogen:
"Voorts is het voor de rechtbank voldoende vast komen te staan dat er kilometervergoedingen zijn verstrekt, waarvan door eiser niet is aangetoond dat die ook als zodanig kunnen worden aangemerkt. Eiser heeft zich niet gehouden aan de administratieve verplichting om het aantal zakelijk gereden kilometers en het bedrag van de autokostenvergoeding per werknemer en per uitbetalingstijdvak te bewaren bij de loonadministratie.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarom terecht aangenomen dat de verstrekte kilometervergoedingen als loon dienen te worden aangemerkt en op grond daarvan heeft verweerder de alsnog verschuldigde premiebedragen kunnen naheffen.
Het door eiser subsidiair gestelde kan naar het oordeel van de rechtbank eveneens niet leiden tot een aanpassing van de premienaheffing.
Zoals deze rechtbank in haar uitspraak van 29 september 1998 reeds heeft uitgesproken acht zij het niet onjuist dat verweerder de hoogte van de alsnog verschuldigde premiebedragen heeft afgestemd op het bedrag dat de belastingdienst in het kader van eerdergenoemd compromis met eiser heeft afgesproken. Daarbij is verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht uitgegaan van het aanvankelijke bedrag van de naheffing van f 116.328,-. Nu de CRvB de zaak niet inhoudelijk heeft beoordeeld, maar de uitspraak van deze rechtbank slechts op formele gronden heeft vernietigd, houdt de rechtbank vast aan bovengenoemd standpunt.
De grief van eiser dat verweerder de premies had dienen te individualiseren leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat, als gevolg van de wijze waarop eiser zijn administratie heeft gevoerd en bewaard, onvoldoende kan worden vastgesteld welke bedragen aan welke werknemer toegerekend moeten worden.".
In hetgeen van de zijde van appellant in hoger beroep is aangevoerd omtrent het karakter van de autokostenvergoedingen en omtrent de door hem gestelde plicht van gedaagde om de premieheffing te individualiseren, heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om de rechtbank niet te volgen. In het bijzonder is de Raad met de rechtbank van oordeel dat gedaagde terecht de uitbetaalde kilometervergoedingen deels heeft aangemerkt als loon. De eerst in hoger beroep overgelegde declaraties bieden onvoldoende houvast voor een ander oordeel, reeds omdat daarbij geen gegevens zijn overgelegd aan de hand waarvan deze declaraties zijn te verifiëren.
In aanmerking nemende dat, naar van zijn kant ter zitting van de Raad is erkend, gedaagde zich jegens appellant had gebonden om het compromis met de belastingdienst te volgen, moet de Raad vaststellen dat de grief van appellant dat gedaagde het compromis onjuist heeft geïnterpreteerd slaagt. Gedaagde heeft kennelijk als uitgangspunt genomen de in het verslag van de belastingdienst van 21 december 1993 vermelde bedragen welke de grondslag vormden voor het opleggen van een boete en voor de berekening van de naheffingrente. Naar van de zijde van appellant is gesteld en door gedaagde niet is bestreden, diende appellant aanvankelijk een bedrag van f. 275.655,- te voldoen, bestaande uit een bedrag van f 183.278,- aan enkelvoudige belasting, een bedrag van f 57.384 aan verhoging en een bedrag van f 34.993,- aan rente. Het compromis hield in dat appellant kon volstaan met betaling van een bedrag van f 100.000,- aan enkelvoudige belasting en een bedrag van f. 25.000,- aan verhoging. Dit betekent dat gedaagde bij de bepaling van welk deel van de uitbetaalde vergoedingen als loon dient te worden aangemerkt, is uitgegaan van een te hoog percentage.
Uit het vorenstaande dat het bestreden besluit en - in het voetspoor daarvan - de aangevallen uitspraak niet in stand kunnen blijven.
De Raad acht termen aanwezig om met toepassing van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,- in eerste aanleg en op 644,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, alsmede het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant, groot € 1.288,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het gestorte recht van € 102,10 (voorheen: f 225,-) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2004.
(get.) R.C. Schoemaker
(get.) A. Kovács.
Tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Coördinatiewet Soci-ale Verzekering kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen, maar alleen ter zake van schending of verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens een der artikelen 1, vierde tot en met achtste lid, 4 tot en met 8 en de op die artikelen berustende bepalin-gen.
Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken nadat dit afschrift der uitspraak ter post is bezorgd, een beroepschrift in cassatie aan de Centrale Raad van Beroep in te zen-den.