ECLI:NL:CRVB:2004:AP1682

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2570 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.J. van der Net
  • A.H. Hagendoorn-Huls
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de berekening van het dagloon ingevolge de Werkloosheidswet met betrekking tot diplomatoeslag en eenmalige uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Groningen, waarin de berekening van het dagloon ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ter discussie staat. Appellant, werkzaam als schilder, stelt dat bij de vaststelling van zijn dagloon geen rekening is gehouden met een diplomatoeslag van 5% en een eenmalige uitkering die hij heeft ontvangen. De Centrale Raad van Beroep behandelt de zaak en overweegt dat de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen van toepassing is, waarbij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats treedt van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). De Raad stelt vast dat appellant geen bewijs heeft geleverd dat hij recht had op de diplomatoeslag, aangezien deze niet in de arbeidsovereenkomst is opgenomen en ook niet blijkt uit de loonadministratie van zijn werkgever.

Daarnaast wordt de eenmalige uitkering besproken, die appellant in week 41 heeft ontvangen. De rechtbank oordeelt dat deze uitkering niet kan worden aangemerkt als een regelmatig verstrekte toeslag en dat de Uwv terecht de vastloonbepaling heeft toegepast bij de berekening van het dagloon. De Raad komt tot de conclusie dat de rechtbank onterecht heeft geoordeeld en dat de eenmalige uitkering wel degelijk moet worden meegenomen in de vaststelling van het dagloon. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en verklaart het beroep van appellant gegrond, waarbij de Uwv wordt veroordeeld in de proceskosten van appellant.

De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in arbeidszaken en de noodzaak voor werknemers om aan te tonen dat zij recht hebben op bepaalde toeslagen of uitkeringen. Tevens wordt duidelijk dat een eenmalige uitkering, mits deze niet afhankelijk is van commerciële resultaten, kan worden meegenomen in de berekening van het dagloon.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/2570 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. H.B.Th. Koekkoek, werkzaam bij de juridische dienst van Hout- en Bouwbond CNV te Drachten, op bij het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen onder nummer 01/309 WW op 27 maart 2002 gewezen uitspraak van de rechtbank Groningen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 11 mei 2004, waar appellant is verschenen bij zijn gemachtigde mr. Koekkoek, voornoemd, en waar gedaagde zich, daartoe ambtshalve opgeroepen, heeft laten vertegenwoordigen door mr. E. Ruikes, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten.
Appellant was van 20 maart 2000 tot en met 13 oktober 2000, en vervolgens van 14 oktober 2000 tot en met 27 oktober 2000, op basis van een tweetal opeenvolgende arbeidscontracten werkzaam als schilder bij [naam werkgever].. In beide contracten zijn appellant en zijn werkgever een vast loon overeengekomen van respectievelijk f 1.032,11 en f 1.049,99 bruto per week.
Ter zake van zijn aanvraag om een uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW) met ingang van 28 oktober 2000 is aan appellant bij beslissing van 9 november 2000 met ingang van 30 oktober 2000 een WW-uitkering toegekend, waarbij het dagloon ingevolge de WW onder toepassing van artikel 7 Dagloonregelen Invoeringswet Stelselherziening Sociale Zekerheid (IWS) (de vastloonbepaling) is vastgesteld op f 253,20. Daarbij is uitgegaan van de door de werkgever opgegeven vast loon van f 1.049,99 bruto per week (inclusief regelmatig verstrekte toelagen). Het tegen dit besluit gericht bezwaar heeft gedaagde bij zijn bestreden besluit van 16 februari 2001 ongegrond verklaard.
In eerste aanleg heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat bij de berekening geen rekening is gehouden met een diplomatoeslag van 5% die door de werkgever niet is uitbetaald, maar waar hij op basis van de geldende CAO voor het Schilders-, Afwerkings-, en Glaszetbedrijf (hierna: CAO) wel recht op had. Voorts heeft hij aangevoerd dat hij conform artikel 20, derde lid, van de CAO in week 41 een extra betaling van f 70,88 heeft ontvangen waarmee bij de bepaling van het dagloon tevens ten onrechte geen rekening is gehouden.
Bij de aangevallen uitspraak, waarin appellant is aangeduid als eiser en gedaagde als verweerder, heeft de rechtbank hieromtrent het volgende overwogen:
" 2.1 Met betrekking tot de diplomatoeslag.
Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep moet een werknemer die stelt een hoger loon ontvangen te hebben dan uit de loonadministratie van zijn werkgever blijkt, aantonen dat hij dat loon daadwerkelijk heeft genoten dan wel daarop rechtens aanspraak had. Vast staat dat eiser en Sips Schildersbedrijf bv in de arbeidsovereenkomst(en) niet overeengekomen zijn dat aan eiser een diplomatoeslag betaald zou worden. Voorts heeft eiser tot op heden ook feitelijk geen diplomatoeslag van deze werkgever ontvangen. Deze toeslag blijkt ook niet uit de loonadministratie van Sips schildersbedrijf bv. De rechtbank stelt dan ook vast dat eiser de betreffende diplomatoeslag tot op heden niet heeft genoten.De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld door de vraag of eiser er in is geslaagd aan te tonen dat hij op basis van de geldende CAO wel rechtens aanspraak had op deze diplomatoeslag. Het diploma van eiser, "gezel schilderen", een voortgezette opleiding van de StichtingVakopleiding Schilders- en Stucadoorsbedrijf, komt niet voor in de in artikel 18, eerste lid, van de CAO neergelegde opsomming van diploma's ter zake waarvan een diplomatoeslag dient te worden uitbetaald. Eiser heeft aangevoerd dat zijn diploma voor wat betreft het niveau overeenkomt met het meesterdiploma van de Stichting vakopleiding Schilders- en Stucadoorsbedrijf (Opleidingscentrum SVS) zoals dat vermeld wordt in artikel 18, eerste lid, onder a ten vierde, van de CAO. Eiser heeft het feit dat zijn diploma niet voorkomt in de opsomming van artikel 18, eerste lid, van de CAO verklaard uit het feit dat hij zijn diploma reeds in 1976 heeft gehaald en dat de benaming daarvan verouderd is. Eiser heeft aangegeven niet te hebben nagekeken of zijn diploma in oudere CAO's nog wel in de opsomming voorkwam. Voorts heeft eiser aangevoerd bij eerdere werkgevers in de schilderbranche op basis van hetzelfde diploma wel een diplomatoeslag te hebben ontvangen. Naar het oordeel van de rechtbank is uit de toepasselijke CAO bepaling niet af te leiden dat eiser recht had op een diplomatoeslag, nu het diploma van eiser daarin niet wordt genoemd. Eiser heeft voorts noch met betrekking tot het niveau van zijn diploma, noch met betrekking tot de eerder uitbetaalde diplomatoeslagen enige vorm van bewijs aangedragen. Onder verwijzing naar eerder genoemde jurisprudentie van de CRvB, overweegt de rechtbank dat op eiser de bewijslast drukt aan te tonen dat hij wel rechtens aanspraak had op een diplomatoeslag. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser daarin niet geslaagd. Verweerder heeft dan ook terecht bij de vaststelling van eisers dagloon in het kader van de WW geen rekening gehouden met een recht op diplomatoeslag.
2.2 Met betrekking tot de eenmalige uitkering.
Door eiser is aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft gekozen voor toepassing van de vastloonbepaling. Naar het oordeel van eiser had verweerder zijn dagloon moeten bepalen op basis van hetgeen hij in de 26 weken voorafgaand aan zijn werkloosheid aan inkomsten had genoten. Op deze wijze had verweerder rekening gehouden met de eenmalige uitkering die eiser in week 41 van 2000 had ontvangen.
De rechtbank kan eiser hierin niet volgen.
Artikel 7 van de Dagloonregelen IWS luidt als volgt:
1. Indien de werknemer laatstelijk vóór het intreden van zijn arbeidsurenverlies in zijn beroep werkzaam was tegen een loon, dat was vastgesteld op een vast bedrag, week, maand of jaar, wordt het dagloon vastgesteld op respectievelijk dat vaste bedrag per dag, 1/260 van het 52-voud van het weekloon, of 1/261 van het 12-voud van het maandloon of van het jaarloon. Regelmatig verstrekte, naar tijdsruimte vastgestelde, toeslagen worden tot het vaste bedrag gerekend.
2. Het bepaalde in artikel 5 is van overeenkomstige toepassing.
3. Het in dit artikel bepaalde blijft buiten toepassing, indien het - mede gelet op het loon, dat de werknemer in zijn beroep pleegt te genieten - tot een kennelijk onjuist dagloon zou leiden
Zowel eiser als ook zijn werkgever hebben verweerder gemeld dat eiser werkzaam was tegen een vast loon per week, hetgeen, blijkens de verklaring van eiser, ook overeenkwam met de feitelijke situatie. De enige uitzondering hierop vormt de betreffende eenmalige uitkering. Naar het oordeel van de rechtbank is deze niet zodanig dat gesproken kan worden van een situatie als bedoeld in artikel 7, derde lid, dagloonregelen IWS. Verweerder heeft dan ook terecht gekozen voor toepassing van artikel 7 dagloonregelen IWS.
Met verweerder is de rechtbank voorts van oordeel dat de eenmalige uitkering die eiser heeft ontvangen in week 41 van 2000 niet te beschouwen is als een regelmatig verstrekte, naar tijdsruimte vastgestelde toeslag.".
In hoger beroep spitst het geschil tussen partijen zich toe op het antwoord op de vraag of gedaagde de eenmalige uitkering die appellant gedurende zijn dienstverband met Sips Schildersbedrijf op grond van de toepasselijke CAO in week 41 heeft ontvangen, terecht buiten de vaststelling van het WW-dagloon heeft gelaten.
De Raad overweegt dienaangaande het volgende.
In artikel 20, derde lid, van de CAO is omtrent de eenmalige uitkering het volgende vermeld:
"In loonbetalingsperiode 10 (week 37 - week 41) van 2000 wordt aan de werknemer bovendien een eenmalige uitkering betaald ter hoogte van het aantal gewerkte uren in de periode week 37 van 1999 tot en met week 36 van 2000 vermenigvuldigd met:
a. f 0,09 voor werknemers met een uurloon van f 20,76 of hoger
b. f 0,08 voor werknemers met een uurloon tussen f 12,93 en f 20,66
c. f 0,03 voor werknemers met een uurloon tussen f 5,19 en f 12,92.
Daarbij wordt uitgegaan van het vanaf 19 juni 2000 geldende uurloon. Bij 223 gewerkte dagen van 7,5 uur bedraagt de uitkering voor werknemers genoemd onder a. f 150,53, voor werknemers onder b. f 100,35 en voor werknemers onder c.
f 50,18. Bij beëindiging van het dienstverband gedurende de periode van week 37 van 1999 tot en met week 36 van 2000 zal de werkgever, bij wie het dienstverband eindigt bij de loonbetaling over de laatste loonperiode, deze eenmalige uitkering, naar rato van het tot dat moment gewerkte aantal uren, uitbetalen. Ook in dat geval wordt uitgegaan van het uurloon dat voor de betreffende werknemer zou hebben gegolden vanaf 19 juni 2000.".
In artikel 1, derde lid, onder d, van de Dagloonregelen IWS is bepaald dat in afwijking van artikel 1, eerste lid, van de Dagloonregelen IWS geacht worden niet tot het loon te behoren:
d. gratificaties, tantièmes, uitkeringen ingevolge winstdeling, uitkering in de vorm van aandelen en andere dergelijke uitkeringen, voorzover deze niet tot het regelmatig verstrekte loon behoren.
De Raad heeft reeds meerdere malen tot uitdrukking gebracht - verwezen wordt onder meer naar zijn uitspraak van 3 februari 1993, gepubliceerd in RSV 1994/8 - dat onder "andere dergelijke uitkeringen" als bedoeld in evenaangehaald artikel, dienen te worden verstaan: uitkeringen die of waarvan de hoogte afhankelijk is van commerciële resultaten van het bedrijf en dat deze uitzonderingen niet extensief dienen te worden geïnterpreteerd.
De Raad markeert voorts dat de desbetreffende eenmalige uitkering onbetwist loon in de zin van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) vormt en daarmee in beginsel, gelet op artikel 1, eerste lid, van de Dagloonregelen IWS, tevens loon voor medeberekening in het dagloon.
De Raad is derhalve van oordeel dat de in geding zijnde eenmalige uitkering niet onder die uitzonderingsbepaling valt te begrijpen. De eenmalige uitkering is immers bij CAO tot stand gekomen, welke CAO algemeen verbindend is verklaard. Een werkgever was derhalve, ongeacht zijn bedrijfsresultaten, verplicht om de eenmalige uitkering overeenkomstig de CAO te verstrekken.
De stelling dat de eenmalige uitkering niet tot het 'regelmatig verstrekte loon behoort' als bedoeld in de laatste zinsnede van artikel 1, derde lid, onder d, van de Dagloonregelen en om die reden reeds buiten de dagloonvaststelling zou dienen te blijven, acht de Raad niet houdbaar, aangezien deze zinsnede niet los gezien kan worden van de daaraan voorafgaande opsomming van - samengevat - uitkeringen die afhankelijk zijn van commerciële bedrijfsresultaten.
Aangezien de Raad zelf evenmin is gebleken van andere bepalingen die medeberekening van de eenmalige uitkering in het dagloon zouden verhinderen, komt de Raad tot de conclusie dat de CSV en de Dagloonregelen geen toereikende basis bieden om medeberekening van de eenmalige uitkering in het dagloon uit te sluiten.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant slaagt en deswege de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep.
Deze kosten worden begroot op € 1.288,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Verklaart het inleidend beroep gegrond in zoverre gedaagde bij de vaststelling van het dagloon geen rekening heeft gehouden met de eenmalige uitkering;
Vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,--, te betalen door het Uwv;
Bepaalt dat gedaagde aan appellant het door hem betaalde griffierecht in eerste aanleg en in hoger beroep ad € 109,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2004.
(get.) B.J. van der Net
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls