ECLI:NL:CRVB:2004:AP1688

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/6382 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.M.A. van der Kolk-Severijns
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning bijstandsuitkering en rechtmatig verblijf onder de Algemene bijstandswet

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag tot toekenning van een bijstandsuitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). De Centrale Raad van Beroep heeft op 15 juni 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij de vraag centraal stond of de appellant rechtmatig in Nederland verbleef. De appellant had zijn aanvraag voor bijstandsuitkering ingediend op 24 augustus 2000, maar deze werd afgewezen door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam op 15 september 2000. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat de appellant niet rechtmatig in Nederland verbleef volgens de geldende wetgeving.

De rechtbank had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat de appellant geen recht kon doen gelden op een uitkering, omdat hij niet als vreemdeling werd beschouwd onder de Vreemdelingenwet. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat er geen sprake was van een niet gerechtvaardigd onderscheid naar nationaliteit. De appellant had pas na 1998 om toelating verzocht, waardoor de Koppelingswet volledig op hem van toepassing was. De Raad zag geen aanleiding om de proceskosten te veroordelen en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden waaronder bijstandsuitkeringen worden toegekend en de noodzaak voor rechtmatig verblijf in Nederland. De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd, waarmee de afwijzing van de bijstandsaanvraag door de gemeente Rotterdam in stand bleef.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
01/6382 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. P.J. de Graaf, advocaat te Utrecht, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank
Rotterdam op 2 november 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg. nr. 01/737 STU, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 20 april 2004, waar appellant - zoals aange-kondigd - niet is verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. R. Konijnendijk, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
II. MOTIVERING
De Raad gaat voor zijn oordeelsvorming uit van de feiten die de rechtbank in rubriek 2 van de aangevallen uitspraak als vaststaand heeft aangenomen.
In geding is de vraag of het besluit van 20 februari 2001, genomen op het door appellant gemaakt bezwaar tegen het besluit van 15 september 2000, in rechte stand kan houden. Bij laatstgenoemd besluit heeft gedaagde de aanvraag van appellant van 24 augustus 2000 tot toekenning van een bijstandsuitkering afgewezen op de grond dat appellant niet rechtmatig in de zin van de Algemene bijstandswet (Abw) in Nederland verblijft.
Die vraag is in de aangevallen uitspraak bevestigend beantwoord. De rechtbank heeft op grond van het in de aangevallen uitspraak weergegeven samenstel van Nederlandse rechtsregels geoordeeld dat appellant ten tijde hier van belang geen recht kon doen gelden op een uitkering ingevolge de Abw, aangezien hij geen vreemdeling was in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vreemdelingenwet (oud) (Vw) en hij ook niet op grond van het bepaalde in artikel 7, derde lid (oud), van de Abw in verbinding met artikel 1, eerste lid, van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen Abw, Ioaw en Ioaz (oud) (Stb. 1998, 308) met een Nederlander kon worden gelijkgesteld. Voorts heeft de recht-bank onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 26 juni 2001, gepubliceerd in USZ 2001/183, geoordeeld dat met de afwijzing van de in geding zijnde aanvraag van appellant geen sprake is van een niet gerechtvaardigd onderscheid naar nationaliteit. Aangezien appellant eerst op 29 november 1999, derhalve na 1998, om toelating heeft verzocht gaat de gerechtvaardigdheid van de Koppelingswet ten volle voor hem op.
De Raad heeft in hetgeen namens appellant is aangevoerd geen aanleiding kunnen vinden om tot een ander oordeel te komen. Hij onderschrijft daarbij de overwegingen uit de aangevallen uitspraak. Naar
aanleiding van hetgeen namens appellant in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad nog het volgende. Gebleken is dat het onderhavige geding ziet op een verzoek om bijstand, ingediend na 1 juli 1998, zodat ook die omstandigheid in ogenschouw genomen de gerechtvaardigdheid van de Koppelingswet ten volle voor appellant opgaat.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding tot een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2004.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) M. Pijper.
FB/10/6