E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 17 december 1999 heeft gedaagde geweigerd appellante met ingang van 27 december 1999, zijnde de dag na einde wachttijd, een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen.
Bij besluit van 17 augustus 2000, hierna het bestreden besluit, heeft gedaagde het tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Arnhem heeft bij uitspraak van 16 oktober 2001, nr. 00/1806 WAO, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Tegen die uitspraak heeft mr. E.J. Dennekamp, werkzaam bij Dennekamp Letselschade te Utrecht, op bij beroepschrift van 16 november 2001 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Bij verweerschrift van 27 maart 2002 heeft gedaagde meegedeeld dat hij heeft besloten het bestreden besluit in te trekken en dit te vervangen door een nieuwe beslissing op bezwaar, gedateerd 27 maart 2002, waarbij het bezwaar gegrond is verklaard en aan appellante met ingang van 27 december 1999 alsnog een WAO-uitkering is toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35 %.
Het beroep is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 10 oktober 2003, waar partijen -met voorafgaand bericht- niet zijn verschenen.
Na de behandeling van het geding ter zitting is de Raad gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Ter voorzetting van het onderzoek heeft de Raad aan gedaagde nadere vragen gesteld.
Bij brief van 10 december 2003 heeft gedaagde de Raad bericht zijn standpunt, neergelegd in het nadere besluit van
27 maart 2002, niet langer te handhaven en aangegeven dat appellante per einde wachttijd in aanmerking komt voor een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
Bij schrijven van 23 december 2003 heeft mr. Dennekamp voornoemd de Raad meegedeeld het eens te zijn met gedaagde over de mate van arbeidsongeschiktheid en daarbij de Raad verzocht een uitspraak te doen over de proceskosten in beroep en in hoger beroep.
Bij besluit van 14 januari 2004 heeft gedaagde, onder intrekking van de beslissing op bezwaar van 27 maart 2002, een nadere beslissing op bezwaar genomen, waarbij aan appellante alsnog met ingang van 17 april 2000 een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% is toegekend.
Gedaagde heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om met betrekking tot het verzoek om vergoeding van proceskosten een verweerschrift in te dienen.
Elk der partijen heeft, desgevraagd, schriftelijk toestemming verleend voor afdoening buiten zitting.
Nu namens appellante een verzoek is gedaan om toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft zij, ofschoon de besluiten van 17 december 1999 en 27 maart 2002 zijn ingetrokken, belang behouden bij een gegrondverklaring van haar beroep, zodat de Raad daartoe zal overgaan, onder vernietiging van de aangevallen uitspraak en van genoemde besluiten.
Ingevolge 's Raads jurisprudentie dient het verzoek om toepassing van artikel 8:73 van de Awb te worden toegewezen. Wat betreft de wijze waarop gedaagde de aan appellante toekomende vergoeding, bestaande uit de wettelijke rente over de na te betalen uitkering dient te berekenen, volstaat de Raad te verwijzen naar zijn uitspraak van 1 november 1995, LJN ZB1495, gepubliceerd in JB 1995/314.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante, welke met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn begroot op € 322,00 voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 483,00 voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 805,00.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidende beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt de besluiten van 17 december 1999 en 27 maart 2002;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 805,00, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante de betaalde rechten van € 104,37 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2004.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.