[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 31 augustus 1999 heeft gedaagde, onder overweging dat ten aanzien van appellante sprake is van arbeidsongeschiktheid die is ingetreden binnen vijf jaar nadat haar uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsonge- schiktheidsverzekering (WAO) was ingetrokken en die voorts voortkomt uit dezelfde oorzaak, na ommekomst van de wettelijke wachttijd van vier weken als bedoeld in artikel 43a van de WAO, met ingang van 7 januari 1998 een uitkering ingevolge de WAO aan appellante toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Namens appellante heeft mr. M.H.J. Toxopeus, advocaat te Zoetermeer, bezwaar gemaakt tegen dat besluit.
Bij besluit van 5 januari 2000 heeft gedaagde, daarbij aangevend te reageren op het namens appellante gedane verzoek van 13 augustus 1999 om terug te komen van een eerder besluit van 14 oktober 1994 van gedaagdes rechtsvoorganger de Bedrijfsvereniging voor Detailhandel, Ambachten en Huisvrouwen waarbij de uitkeringen van appellante ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de WAO met ingang van 1 november 1994 waren ingetrokken, dan wel een nieuwe beslissing te nemen inzake de aanspraken van appellante op een arbeidsongeschiktheidsuitkering per 1 november 1994, beslist om: - voor zover appellante beoogt een nieuwe beslissing te krijgen, haar in dat verzoek niet-ontvankelijk te achten daar hieromtrent reeds een besluit is afgegeven;
- voor zover appellante gedaagde bedoelt te verzoeken om terug te komen van het eerdere besluit van 14 oktober 1994, niet aan dat verzoek te voldoen aangezien niet is gebleken van nieuwe feiten en/of omstandigheden welke daartoe aanleiding geven.
Namens appellante is ook bezwaar gemaakt tegen het besluit van 5 januari 2000.
Bij besluit van 4 september 2000 heeft gedaagde de bezwaren tegen de besluiten van 31 augustus 1999 en 5 januari 20000 ongegrond verklaard.
De rechtbank 's-Gravenhage heeft bij mondelinge uitspraak van 2 november 2001 reg.nr. AWB 00/11348 WAO, waarvan een proces-verbaal is opgemaakt als bedoeld in artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het namens appellante ingestelde beroep tegen het besluit van 4 september 2000 ongegrond verklaard.
Namens appellante is op bij beroepschrift met bijlagen aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen die uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 30 maart 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Toxopeus, en waar namens gedaagde is verschenen mr. R.S. van 't Oor, werkzaam bij het Uwv.
Appellante heeft na uitval in december 1992 wegens onder meer longklachten voor haar werk als verkoopster in deeltijd, met ingang van 14 december 1993 uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO toegekend gekregen van de in rubriek I vermelde rechtsvoorganger van gedaagde, welke uitkeringen bij besluit van 14 oktober 1994 weer zijn ingetrokken per 1 november 1994. Zij heeft vervolgens hervat op 3 november 1997 als voltijds cateringmedewerker en heeft zich op 18 december 1997 ziek gemeld wegens diverse klachten, waaronder longklachten. Gedaagde heeft haar volledig arbeidsongeschikt geacht en heeft met een wachttijd van vier weken als bedoeld in artikel 43a van de WAO, appellante bij besluit van 31 augustus 1999 met ingang van 7 januari 1998 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de WAO, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Tevens heeft gedaagde bij besluit van 5 januari 2000, in reactie op de stelling van appellante dat zij in feite vanaf 1 november 1994 doorlopend volledig arbeidsongeschikt is gebleven, aan appellante meegedeeld dat er niet nogmaals een beslissing kan worden uitgereikt over haar aanspraken per 1 november 1994 en dat geweigerd wordt om terug te komen van de eerdere beslissing van 14 oktober 1994, aangezien niet gebleken is van nieuwe feiten of omstandigheden die daartoe aanleiding geven.
Bij het besluit van 4 september 2000 zijn de bezwaren tegen de besluiten van 31 augustus 1999 en 5 januari 2000 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, daarbij kennelijk in aanmerking nemende de namens appellante in beroep aangevoerde bezwaren, als bestreden besluit in de aangevallen uitspraak uitsluitend dat deel van het besluit van
4 september 2000 beoordeeld dat betrekking heeft op de ongegrondverklaring van het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 januari 2000, en dan nog slechts het onderdeel van dat besluit waarbij is geweigerd terug te komen van het besluit van 14 oktober 1994. Het beroep tegen het aldus opgevatte bestreden besluit is door de rechtbank ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het standpunt van gedaagde onderschreven dat appellante bij haar verzoek om terug te komen van meergenoemde beslissing van 14 oktober 1994 geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in het eerste lid van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft vermeld. De enkele stelling van appellante dat sprake zou zijn van dezelfde beperkingen of klachten is daartoe, aldus de rechtbank, onvoldoende. Nu appellante heeft verzuimd om feiten of omstandigheden in vorenbedoelde zin aan te voeren, heeft gedaagde naar het oordeel van de rechtbank ook mogen afzien van een geneeskundig onderzoek en van het inwinnen van nadere medische informatie bij de behandelend artsen van appellante. Gedaagdes (bezwaar)verzekeringsarts mocht zich aldus naar de zienswijze van de rechtbank baseren op de reeds aanwezige uitvoerige informatie. Voorts heeft de rechtbank nog overwogen dat artikel 39a van de WAO, anders dan appellante lijkt te veronderstellen, niet dwingt tot toekenning van een uitkering met terugwerkende kracht.
Ook de grieven van appellante in hoger beroep zijn toegesneden op de weigering van gedaagde om het eerdere besluit van 14 oktober 1994 te herzien. Hetgeen naar voren wordt gebracht komt in essentie hierop neer dat appellante het standpunt huldigt dat de klachten waarmee zij in december 1997 is uitgevallen en op grond waarvan gedaagde haar met ingang van
7 januari 1998 in aanmerking heeft gebracht voor een volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering, in gelijke mate ook reeds aanwezig waren op 1 november 1994 en sedertdien ook aanwezig zijn gebleven, zodat zij vanaf laatstgenoemde datum ongewijzigd doorlopend arbeidsongeschikt had moeten worden geacht. Ten onrechte zou gedaagde voorts naar de opvatting van appellante hebben afgezien van het instellen van een medisch onderzoek ter zake. Ook heeft appellantes raadsman nog naar voren gebracht dat gedaagde ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in
artikel 39a van de WAO.
Onder verwijzing naar het verhandelde ter zitting, waarbij de gemachtigde van appellante, in afwijking van hetgeen hij blijkens het gestelde onder punt 3 van zijn pleitnota aanvankelijk meende, alsnog heeft onderkend dat er met betrekking tot de datum 1 november 1994 destijds door gedaagde wel reeds een besluit - namelijk het meergenoemde besluit van 14 oktober 1994 - was afgegeven, stelt de Raad in de eerste plaats vast dat appellante, naar van haar zijde ter zitting expliciet is verklaard, uitsluitend wenst op te komen tegen het - hierna verder als het bestreden besluit aan te duiden - onderdeel van het besluit van 4 september 2000 waarbij het beroep ongegrond is verklaard tegen het primaire besluit van 5 januari 2000, voor zover gedaagde daarbij heeft geweigerd terug te komen van de eerdere beslissing van 14 oktober 1994.
Voorts is de Raad van oordeel dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht heeft overwogen dat de in het bestreden besluit vervatte weigering door gedaagde om terug te komen van het eerdere besluit van 14 oktober 1994 slechts terug- houdend kan worden getoetst. Zoals de Raad inmiddels al vaker als zijn oordeel heeft uitgesproken, hanteert de Raad daarvoor, anders dan voorheen, in een geval als het onderhavige thans de navolgende toetsingsnorm.
Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Awb, mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit.
De Raad stelt zich achter het oordeel van de rechtbank dat hetgeen appellante heeft doen aanvoeren ter onderbouwing van haar standpunt dat gedaagde het eerdere besluit van 14 oktober 1994 dient te herzien, geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in vorenbedoelde zin bevat. Appellante is ook in hoger beroep niet erin geslaagd om meer aan te voeren dan dat zij destijds in 1994 al dezelfde klachten had. Terecht heeft de rechtbank als haar oordeel uitgesproken - de Raad maakt dit oordeel tot het zijne - dat die enkele stelling niet kan dienen als nieuw feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb.
Nu aldus ook naar 's Raads oordeel niet kan worden gesproken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in de hiervoor vermelde bepaling, was gedaagde bevoegd om met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb het verzoek van appellant af te wijzen en voor de motivering van die beslissing te volstaan met te verwijzen naar het besluit van 14 oktober 1994. Hierin ligt besloten dat de grief van appellante dat gedaagde ten onrechte niet is overgegaan tot het instellen van een nader medisch onderzoek niet kan worden gevolgd. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid van de hem toekomende bevoegdheid, als hiervoor aangegeven, gebruik heeft kunnen maken dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
Ten slotte overweegt de Raad nog - voor dit geding ten overvloede - dat hetgeen van de zijde van appellante naar voren is gebracht met een beroep op artikel 39a van de WAO reeds niet kan worden gevolgd om reden dat die bepaling eerst op
29 december 1995 - derhalve na 1 november 1994 - in werking is getreden en geen terugwerkende kracht heeft.
Op grond van het vorenoverwogene dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
De Raad beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van drs.T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2004.
(get.) T.R.H. van Roekel.