ECLI:NL:CRVB:2004:AP1735

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/1667 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • D.J. van der Vos
  • G.J.H. Doornewaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de intrekking van een WAO-uitkering op basis van medische grondslagen

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van gedaagde door de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De intrekking vond plaats op 4 oktober 1999, met de onderbouwing dat gedaagde per die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt zou zijn. Gedaagde had eerder, op 26 juli 1995, een uitkering ontvangen op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. De rechtbank Utrecht had eerder in 1998 en 2002 al beslissingen genomen die de intrekking van de uitkering ter discussie stelden, waarbij de rechtbank oordeelde dat de besluiten van het Uwv niet deugdelijke motiveringen hadden en berustten op onjuiste medische grondslagen.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak behandeld. De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank Utrecht in haar eerdere uitspraken terecht de rapporten van de medische deskundigen Lemstra en Glas als doorslaggevend heeft beschouwd. Appellant heeft in hoger beroep zijn bezwaren tegen deze rapporten nader uiteengezet, maar de Raad heeft geoordeeld dat er geen feiten of omstandigheden zijn die aanleiding geven om van de conclusies van de deskundigen af te wijken. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en appellant veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die zijn begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen benadrukt dat het oordeel van de door de rechter ingeschakelde onafhankelijke medische deskundige in beginsel gevolgd dient te worden, tenzij er voldoende grond is om hiervan af te wijken. In dit geval was er geen reden om de rapporten van de deskundigen niet te volgen, ondanks de kritiek van de bezwaarverzekeringsarts Bockwinkel. De Raad heeft de intrekking van de WAO-uitkering door het Uwv als onterecht beoordeeld en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

02/1667 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 1 juni 1995 heeft appellant de aan gedaagde op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekende en naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer berekende uitkering per 26 juli 1995 ingetrokken, onder overweging dat gedaagde per die datum minder dan 15% arbeidsongeschiktheid is.
Bij uitspraak van 9 januari 1998 heeft de rechtbank Utrecht het beroep van gedaagde tegen dat besluit wegens het ontbreken van een deugdelijke motivering gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Tegen die uitspraak is door appellant geen hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 4 augustus 1999 heeft appellant de aan gedaagde toegekende en nog steeds naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer berekende WAO-uitkering per 4 oktober 1999 ingetrokken, onder overweging dat gedaagde per die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt is.
Het bezwaar van gedaagde tegen dat besluit is door appellant bij besluit van 21 december 1999 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 januari 2002, kenmerk SBR 00/5, heeft de rechtbank Utrecht het beroep van gedaagde tegen dat besluit op bezwaar (het bestreden besluit) als berustend op een onjuiste medische grondslag, derhalve wegens het ontbreken van een deugdelijke motivering, gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd met een bepaling over het te vergoeden griffierecht en een proceskostenveroordeling.
Tegen deze uitspraak heeft appellant op bij aanvullend beroepschrift van 16 mei 2002 (met bijlage) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 7 juni 2002, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 16 april 2004. Appellant is - met kennisgeving - niet verschenen. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. F.E.J. Menkveld, advocaat te Utrecht.
II. MOTIVERING
Voor een uitvoeriger weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar rubriek 2 van de aangevallen uitspraak.
De Raad volstaat hier met vermelding van het volgende.
Na de hiervoor vermelde uitspraak van de rechtbank Utrecht van 9 januari 1998 heeft de verzekeringsarts M.E.P.M. Wirtz gedaagde op 12 maart 1998 op zijn spreekuur gehad en vervolgens in verband met diens aanhoudende hoofdpijnklachten besloten gedaagde te doen onderzoeken door de externe psychiater drs. T. Balla. Deze heeft gedaagde op 8 december 1998 onderzocht en van het resultaat van dat onderzoek op 22 december 1998 verslag uitgebracht. Blijkens dat verslag acht psychiater Balla geen psychiatrische contra-indicaties voor werk aanwezig. Mede op basis van die bevindingen heeft de verzekeringsarts Wirtz een belastbaarheidspatroon opgesteld dat voorziet in beperkingen wat het werken in strict hierarchische structuren betreft, in een beperking in situaties waarin op basis van de verminderde frustratietolerantie conflicthantering aan de orde komt - zoals in situaties waarin bij voorbeeld onderhandelen aan de orde is - en in een beperking dat gedaagde niet moet werken in een omgeving met veel stofoverlast en waarin met regelmaat moet worden gewerkt in temperatuurswisselingen. Aan de hand van dat belastbaarheidspatroon is de register arbeidsdeskundige
J.W.M. van Loon gekomen tot een drietal functies tot het vervullen waarvan gedaagde in staat moet worden geacht en waarmee hij een mediaan-inkomen kan verwerven dat hoger is dan het maatmaninkomen, zodat het verlies aan verdiencapaciteit nihil is. Daarvan uitgaande heeft appellant bij zijn besluit van 4 augustus 1999 de WAO-uitkering aan gedaagde per 4 oktober 1999 ingetrokken.
Hetgeen gedaagde in bezwaar tegen dit besluit naar voren heeft gebracht, heeft de bezwaarverzekeringsarts M. Hagedoorn geen aanleiding gegeven af te wijken van het door Wirtz, voornoemd, ingenomen standpunt. Vervolgens heeft appellant bij het bestreden besluit het bezwaar van gedaagde ongegrond verklaard.
In beroep heeft de rechtbank zich bij rapport van 1 oktober 2001 van verslag en advies laten dienen door drs. A. Lemstra, psychiater in opleiding, en prof. dr. G. Glas, als psychiater verbonden aan het Universitair Medisch Centrum te Utrecht. In dat rapport is de conclusie getrokken dat er bij de hoofdpijnklachten van gedaagde op 4 oktober 1999 sprake was van een pijnstoornis die aan psychische factoren is gebonden en die chronisch van aard is met tevens een levenslang bestaande persoonlijkheidsstoornis die zich uit in rechtlijnigheid, krenkbaarheid en impulsiviteit, waarbij sprake is van een beperking van de belastbaarheid tot naar schatting één uur per dag.
Bij dat onderzoek en rapport zijn kritische kanttekeningen geplaatst door de bezwaarverzekeringsarts B.C. Bockwinkel, die onder meer de deskundigheid van Lemstra als psychiater in opleiding ter discussie heeft gesteld onder aantekening dat het onderzoek niet is uitgevoerd conform het in de Standaard "Onderzoek bij psychische stoornissen" (TICA / Lisv februari 1997) neergelegde onderzoeksprotocol en onder verwijzing naar de scriptie "Verschillend beleid rechtbank, verschillend beleid verzekeringsarts?" in het kader van de opleiding tot verzekeringsarts van C. Stoffels en Wirtz, voornoemd, van januari 1998. Voorts heeft hij er onder meer op gewezen dat is gebleken dat gedaagde van 11 december 2000 tot 27 mei 2001 onafgebroken 15 uur per week via een uitzendbureau in een garage werkzaam is geweest.
Desgevraagd om commentaar heeft Glas, voornoemd, zich bij brief van 15 november 2001 volledig achter het door hem mede-ondertekende rapport gesteld. In zijn reactie daarop van 12 december 2001 heeft Bockwinkel, voornoemd, aangegeven zijn andere visie te handhaven.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank Utrecht gemotiveerd uiteengezet waarom zij doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan het rapport van Lemstra en Glas.
In hoger beroep heeft appellant op basis van een rapport van Bockwinkel van 15 mei 2002 zijn bezwaren tegen het rapport van Lemstra en Glas en tegen het gewicht dat de rechtbank aan dat rapport heeft gehecht nader uiteengezet.
De Raad overweegt het volgende.
Naar vaste jurisprudentie van de Raad dient in beginsel het oordeel van de door de rechter ingeschakelde onafhankelijke medische deskundige te worden gevolgd. Naar het oordeel van de Raad doen zich in dit geval geen feiten of omstandig- heden voor die (voldoende) grond vormen om van deze lijn af te wijken. Daartoe verwijst de Raad naar de overwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraak, die hij volledig kan onderschrijven. Wat de kritiek op het deskundigenrapport betreft overweegt de Raad nog dat het regelmatig voorkomt dat het rapport van een door de rechtbank of de Raad inge- schakelde medisch deskundige mede berust op door een arts-assistent of psychiater in opleiding uitgevoerd onderzoek en/of door anderen, veelal artsen of specialisten in de zogeheten behandelende sector, verstrekte gegevens. Indien door het inschakelen van die anderen niet wezenlijk inbreuk wordt gemaakt op de waarde van het deskundigenrapport, dan stuit - zo heeft de ervaring geleerd - die inschakeling ook bij appellant niet op bezwaren. In het thans aanhangige geval heeft de rechtbank het onderzoeksrapport van 1 oktober 2001 met de kritiek daarop van Bockwinkel om commentaar voorgelegd aan Glas, die - afgaande op zijn brief van 15 november 2001 - zelf het commentaar heeft verzorgd. Ter zitting is door gedaagde voorts (onweersproken) gesteld dat hij tweemaal voor onderzoek is opgeroepen en de tweede keer heeft gesproken met Glas zelf.
Onder die omstandigheden kan naar het oordeel niet worden staande gehouden dat het rapport van Glas niet van doorslaggegevende betekenis kan zijn om de reden dat het is gebaseerd op onderzoek door een nog onervaren psychiater in opleiding.
De omstandigheid dat Glas kennelijk naar aanleiding van de opmerking van Bockwinkel dat gedaagde van 11 december 2000 tot 17 mei 2001 onafgebroken 15 uur per week via een uitzendbureau in een garage werkzaam is geweest, de belast- baarheid van gedaagde alsnog redelijkerwijs op een à twee uur per dag heeft gesteld vormt voor de Raad geen reden Glas niet te volgen. Daarbij moet worden aangetekend ten eerste dat de belastbaarheid bij het klachtenpatroon van gedaagde niet exact, doch slechts schattenderwijs kan worden bepaald en ten tweede dat de desbetreffende werkzaamheden zijn verricht in een periode die geruime tijd na de datum in geding ligt.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht termen aanwezig om appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten zijn begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 409,-- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden in tegenwoordigheid van mr. A.C.W. van Huussen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2004.
(get.) J. Janssen.
(get.) A.C.W. van Huussen.