ECLI:NL:CRVB:2004:AP1741

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/1805 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • D.J. van der Vos
  • G.J.H. Doornewaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de weigering van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om aan appellante een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen. De weigering is gebaseerd op de conclusie dat appellante na afloop van de wachttijd per 8 februari 2000 minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 16 april 2004 behandeld, waarbij partijen niet verschenen. De Raad heeft de vraag beoordeeld of de weigering van de WAO-uitkering in rechte stand kan houden. De Raad concludeert dat het onderzoek door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts voldoende zorgvuldig is geweest. Er werd vastgesteld dat appellante, ondanks haar psychische klachten, niet in staat was om haar beperkingen adequaat te verwoorden tijdens het onderzoek. De bezwaarverzekeringsarts heeft echter de klachten in de bezwaarfase in overweging genomen en geconcludeerd dat deze klachten niet onderbouwd waren op de datum in geding.

De Raad oordeelt verder dat de toekenning van een WAO-uitkering met ingang van 21 februari 2001, gebaseerd op toegenomen klachten, niet betekent dat de eerdere beoordeling van de arbeidsongeschiktheid per februari 2000 onjuist was. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellante. De Raad wijst het hoger beroep van appellante af en bevestigt de eerdere uitspraak.

Uitspraak

02/1805 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 11 september 2000 heeft gedaagde geweigerd aan appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, omdat appellante na afloop van de wachttijd per 7 februari 2000 (lees: 8 februari 2000) minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht.
Bij besluit van 21 mei 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen bovengenoemd besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 5 februari 2002, nr. WAO 01/1318-ZET, het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. D.A. Harff, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift van 23 april 2002 (met bijlagen) aangevoerde gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift (met bijlagen), gedateerd 13 mei 2002, ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 16 april 2004, waar partijen met voorafgaand bericht niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Het gaat in dit geding om de vraag of de in het bestreden besluit vervatte weigering van gedaagde om appellante met ingang van 8 februari 2000 een uitkering ingevolge de WAO toe te kennen in rechte kan stand houden.
De rechtbank heeft die vraag bevestigend beantwoord.
Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat zij ten gevolge van rugklachten en psychische klachten op en na 7 februari 2000 volledig arbeidsongeschikt is in de zin van de WAO. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft appellante een brief van de revalidatiearts H.B.A. Braak-Veldsink d.d. 28 mei 2001, alsmede een brief van de neuroloog
J. Heerema d.d. 28 december 2000 overgelegd. Voorts heeft appellante er op gewezen dat er een herbeoordeling van de mate van haar arbeidsongeschiktheid heeft plaatsgevonden welke er in heeft geresulteerd dat haar bij besluit van 24 januari 2002 met ingang van 21 februari 2001 een uitkering ingevolge de WAO is toegekend naar een mate van arbeids- ongeschiktheid van 80-100%. Appellante acht het volstrekt onbegrijpelijk dat zij met ingang van 21 februari 2001 wel volledig arbeidsongeschikt in de zin van de WAO wordt geacht en met ingang van 8 februari 2000 niet, terwijl haar gezondheids- toestand vanaf februari 2000 onveranderd (slecht) is gebleven.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat het onderzoek dat is verricht door de verzekeringsarts en de bezwaar- verzekeringsarts voldoende zorgvuldig is geweest. Voor zover sprake is van de situatie dat appellante bij de verzekeringsarts vanwege de gestelde taalbarrière haar psychische klachten niet goed heeft kunnen verwoorden, is de Raad van oordeel dat in de bezwaarfase deze onzorgvuldigheid is hersteld, doordat de bezwaarverzekeringsarts naar aanleiding van de melding van deze klachten door appellante in haar bezwaarschrift, aan het bestaan van deze klachten op de datum in geding aandacht heeft besteed en - na te hebben geconstateerd dat appellante voor deze klachten noch medicatie gebruikte noch een behandeling onderging - heeft geconcludeerd dat ten tijde van de schatting en beoordeling deze klachten niet bevestigd en evenmin onderbouwd zijn.
De Raad ziet voorts evenals de rechtbank geen aanleiding te twijfelen aan de door gedaagde voor appellante vastgestelde belastbaarheid. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts P.M. Dekkers, zo blijkt uit haar rapportage van 3 april 2000, appellante in staat heeft geacht arbeid te verrichten die licht van aard is en de rug niet belast en bij dat oordeel al rekening heeft gehouden met de door de behandelend neuroloog Heerema, voornoemd, in zijn brief van
1 juli 1999 - alsmede in zijn in hoger beroep overgelegde brief van 28 december 2000 - genoemde "bulging discus op L4-L5 en L5-L1". De in hoger beroep overgelegde brief van 28 mei 2001 van de behandelend revalidatiearts Braak-Veldsink, voornoemd, heeft betrekking op een revalidatiedagbehandeling die appellante op de polikliniek revalidatiegeneeskunde heeft ondergaan in de periode februari tot mei 2001. Reeds om die reden kunnen hieruit geen conclusies worden getrokken voor de belastbaarheid van appellante een jaar daarvoor.
Voor wat betreft het niet beperkt achten van de psychische belastbaarheid van appellante overweegt de Raad dat hij, gelet op de overwegingen van de bezwaarverzekeringsarts op dit punt en op het feit dat is gebleken dat appellante pas ruim na de in geding zijnde datum onder behandeling is gekomen voor haar psychische klachten, geen aanleiding ziet te oordelen dat gedaagde op de in geding zijnde datum ten onrechte geen beperkingen van de psychische belastbaarheid heeft aangenomen.
Tenslotte is de Raad van oordeel dat uit het feit dat aan appellante met ingang van 21 februari 2001 een uitkering ingevolge de WAO is toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% niet kan worden afgeleid dat de beper- kingen per februari 2000 niet juist zijn vastgesteld. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat aan de toekenning met ingang van 21 februari 2001 toegenomen klachten ten grondslag liggen. Dit valt niet alleen te ontlenen aan de aan het besluit ten grondslag liggende rapportage van de verzekeringsarts i.o. B.M.C. German d.d. 4 mei 2001, maar ook aan de brief van appellante van 3 mei 2001 waarmee zij zich tot gedaagde heeft gewend met de woorden: "Mijn lichamelijke en psychische klachten zijn enorm toegenomen t.o.v. de wao-keuring van februari 2000".
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.C. W. van Huussen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2004.
(get.) J. Janssen.
(get.) A.C.W. van Huussen.