[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante is mr. E. Hoek, advocaat te Utrecht, op bij beroepschrift (met bijlagen) vermelde gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Utrecht op 3 juli 2002 tussen partijen gegeven uitspraak (reg.nr. SBR 01/1701), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Op 21 april 2004 zijn namens appellante nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 4 mei 2004, waar namens appellante is verschenen haar gemachtigde, mr. Hoek, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.A.M. Anedda, werkzaam bij het Uwv.
Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen in rubriek II van de aangevallen uitspraak onder 'Feiten en standpunten van partijen' is vermeld.
De Raad volstaat hier met vermelding van het volgende. Appellante, geboren op 30 augustus 1976, heeft in november 1993 haar VWO-opleiding gestaakt wegens onder meer vermoeidheidsklachten en concentratiestoornissen. In 1995 heeft appellante een aanvraag ingediend om een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Naar aanleiding van deze aanvraag is door verzekeringsarts A. Wolffenbuttel op 25 april 1995 een rapport uitgebracht. In dit rapport is als diagnose de ziekte van Pfeiffer gesteld en is vermeld dat in verband hiermee lichte arbeidsbeperkingen gelden in die zin dat appellante is aangewezen op eenvoudige, energetisch lichte werkzaamheden. De arbeidsdeskundige H.M. Peters heeft vervolgens op 16 mei 1995 een rapport uitgebracht, waarin de conclusie is neergelegd dat appellante met passende functies een dusdanig inkomen kan verdienen dat geen verlies aan verdiencapaciteit resteert. Bij besluit van 1 juni 1995 is geweigerd om aan appellante een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toe te kennen, op de grond dat appellante vanaf 1 december 1993 niet 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest en in ieder geval vanaf 30 november 1994 voor minder dan 25% arbeidsongeschikt was.
Op 31 mei 1999 heeft appellante zich ziek gemeld voor haar werk als schoenverkoopster wegens darmklachten. Op 30 augustus 2000 heeft zij een aanvraag ingediend om een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Hierbij heeft appellante aangegeven dat zij in ieder geval sinds november 1993 lijdt aan chronische vermoeidheidsklachten en dat bij een ziekenhuisopname in juni 1999 is gebleken dat vermoedelijk de ziekte van Crohn hiervan de oorzaak is.
Na medisch en arbeidskundig onderzoek is bij besluit van 7 februari 2001 geweigerd om een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) toe te kennen vanwege de op 31 mei 1999 ingetreden arbeidsongeschiktheid.
Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt, in welk verband zij onder meer heeft aangegeven dat haar aanvraag van 30 augustus 2000 gezien moet worden als een verzoek om terug te komen van het besluit van 1 juni 1995. Op 26 juni 2001 heeft de bezwaarverzekeringsarts B.C. Bockwinkel een rapport uitgebracht. Hierin is vermeld dat appellante sinds mei 1999 bekend is met de ziekte van Crohn, dat die aandoening inmiddels grotendeels in remissie is en dat er met betrekking tot de periode van de 17e verjaardag van appellante tot mei 1999 geen nieuwe relevante feiten of omstandigheden zijn gebleken.
Bij besluit van 6 augustus 2001 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde de bezwaren van appellante ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante met name verwezen naar de besluitvorming met betrekking tot de aanvraag van appellante om een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per einde wachttijd op 29 mei 2000. Hierbij heeft zij erop gewezen dat verzekeringsarts Y.M. Margry in een rapport van 5 april 2001 heeft vermeld dat appellant lijdt aan extreme vermoeidheidsklachten, dat die klachten er al waren ten tijde van de aanvang van de WAO-verzekering in 1997 en dat er een medische urenbeperking geldt van maximaal 20 uur per week. Nu anderzijds geldt dat bezwaarverzekeringsarts Bockwinkel in zijn rapport van 26 juni 2001, opgesteld in het kader van de aanvraag om een Wajong-uitkering, heeft vermeld dat de belastbaarheid van appellante van 1993 tot 1999 ongewijzigd is gebleven, is er sprake van tegenstrijdige verzekeringsgeneeskundige bevindingen, aldus appellante. Volgens appellante had gedaagde, gelet op het rapport van verzekeringsarts Margry van 5 april 2001, terug moeten komen van het besluit van 1 juni 1995.
De Raad overweegt als volgt.
Bij het besluit van 1 juni 1995 heeft gedaagde afwijzend beslist op een aanvraag van appellante om een uitkering ingevolge de AAW ter zake van op 1 december 1993 ingetreden arbeidsongeschiktheid. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden.
Gelet op het verslag van de op 19 juni 2001 gehouden hoorzitting en mede gelet op het verhandelde ter zitting van de Raad moet worden geconcludeerd dat de door appellante op 30 augustus 2000 ingediende aanvraag aangemerkt moet worden als een nieuwe aanvraag van dezelfde strekking. Naar aanleiding hiervan heeft gedaagde de zaak opnieuw inhoudelijk beoordeeld, hetgeen echter niet tot een andere uitkomst heeft geleid.
Volgens inmiddels vaste rechtspraak van de Raad geldt hierbij het volgende.
Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd om, na een eerdere afwijzing, een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bepaalde in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staat daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Gelet hierop dient de bestuursrechter in zulk geval uit te gaan van de oorspronkelijke afwijzing en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
De Raad is van oordeel dat in dit geval niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. In de eerste plaats wijst de Raad erop dat in het hiervoor vermelde rapport van verzekeringsarts Margry van 5 april 2001 geen oordeel wordt uitgesproken over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de AAW dan wel de Wajong op de datum die thans in geding is. De enkele omstandigheid dat verzekeringsarts Margry - primair met betrekking tot de periode 1997 en verder - een andere inschatting maakt van de belastbaarheid van appellante dan zoals in het kader van het bestreden besluit is gemaakt, is naar het oordeel van de Raad onvoldoende om een nieuw gebleken feit aan te nemen. In dit verband benadrukt de Raad dat bij het nemen van het besluit van 1 juni 1995 rekening is gehouden met de vermoeidheidsklachten van appellante. Ook overigens is de Raad niet gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die voor gedaagde aanleiding hadden moeten zijn om op het besluit van 1 juni 1995 terug te komen.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht heeft de Raad geen aanleiding gezien.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2004.
(get.) . J.W.P. van der Hoeven.