[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Gouda, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 31 maart 2003, nr. AWB 02/03174 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Namens appellante zijn nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 29 april 2004 waar namens appellante is verschenen dr. mr. R.A.U. Baron von Quast-Juchter, attorney at law te 's-Gravenhage. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.H.M. Wesseling, werkzaam bij CAPRA.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. In het kader van de Wet inschakeling werkzoekenden is de daartoe door de gemeente Gouda aangewezen rechtspersoon Sterrenborgh met ingang van 1 oktober 1998 een arbeidsovereenkomst aangegaan met appellante voor een periode van twee jaar. Krachtens een overeenkomst van Sterrenborgh met de gemeente Gouda is appellante gedurende deze periode bij de gemeente gedetacheerd, waar zij als receptioniste/ telefoniste werkzaamheden heeft verricht voor de dienst SWW (later de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid, SZW). Op 1 juni 2000 is appellante uitgevallen wegens ziekte.
1.2. Bij besluit van 10 november 2000 is appellante, onder toepassing van artikel 2:4, tweede lid, onder b, van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling voor de sector Gemeenten, met ingang van 1 oktober 2000 aangesteld als baliemedewerker in tijdelijke dienst bij de dienst SZW voor de duur van één jaar in verband met wijziging van de organisatie. Op grond van deze bepaling, zoals zij op 1 oktober 2000 luidde, kan een tijdelijke aanstelling plaatsvinden indien een wijziging van de taak of organisatie van de betrokken dienst is voorgenomen. Op 25 oktober 2000 heeft appellante op basis van arbeidstherapie haar werkzaamheden gedeeltelijk hervat. Met ingang van 22 januari 2001 is zij voor 75% arbeidsgeschikt geacht. Met ingang van 12 maart 2001 is zij volledig arbeidsgeschikt verklaard.
1.3. Op 23 mei 2001 is appellante tijdens haar werkzaamheden aan de balie agressief bejegend door een bijstandscliënt. Op 5 juni 2001 is een teambespreking gehouden, waarbij agressie van bijstandscliënten aan de orde is gesteld alsmede de vraag hoe in verband daarmee te handelen en voorts zijn de onderlinge verhoudingen tussen, en de samenwerking van de teamleden onderling besproken. Op 7 juni 2001 heeft appellante zich in verband met het verloop van deze bespreking ziek gemeld. Op 4 juli 2001 heeft op verzoek van appellante een gesprek plaatsgevonden met haar leidinggevende om tot werkhervatting te komen. Deze leidinggevende heeft in dit gesprek medegedeeld dat als het aan hem ligt, het dienstverband met appellante niet zou worden voortgezet. Nadien heeft appellante wegens arbeidsongeschiktheid geen arbeid meer verricht voor de gemeente.
1.4. Bij besluit van 12 september 2001 heeft gedaagde appellante medegedeeld dat haar tijdelijke aanstelling van rechtswege per 1 oktober 2001 eindigt en dat hij besloten heeft deze tijdelijke aanstelling niet te verlengen. Daarbij is zwaarwegend belang toegekend aan de continuïteit van de werkzaamheden in verband met de langdurige afwezigheid van appellante wegens ziekte en de wijze waarop zij haar werkzaamheden heeft uitgevoerd. Appellantes leidinggevende acht de door haar beklede functie te zwaar voor haar. Gedaagde heeft het besluit van 12 september 2001 na gemaakt bezwaar bij besluit van 6 augustus 2002 (het bestreden besluit) gehandhaafd. Daarbij is nog in aanmerking genomen de wijze waarop appellante afwegingen maakt bij de intake van cliënten en het doorverwijzen naar inkomensconsulenten alsmede het optreden in vermeend bedreigende situaties. Deze afwegingen en dit optreden heeft tot gevolg dat onevenredig veel druk wordt gelegd op de leiding en de collega's en heeft agressie bij cliënten tot gevolg.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad het volgende.
3.1. De Raad stelt voorop dat een weigering om de tijdelijke aanstelling van een ambtenaar te verlengen dan wel hem in vaste dienst aan te stellen volgens vaste rechtspraak terughoudend dient te worden getoetst. Dit betekent dat de Raad zich dient te beperken tot de vraag of gedaagde bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid de in geding zijnde weigering heeft kunnen handhaven dan wel anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel. De Raad is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat het bestreden besluit deze toetsing niet kan doorstaan.
3.2. De reden voor het niet verlengen van de tijdelijke aanstelling is er niet in gelegen dat de grond waarop zij is verleend, een wijziging van de taken of organisatie van de betrokken dienst, zich niet langer voordoet, omdat op de datum van de beëindiging van die aanstelling de bedoelde wijziging van de organisatie nog niet voltooid was.
3.3. Volgens gedaagde voldeed appellante niet aan de haar bij de uitoefening van haar functie te stellen eisen. Appellante heeft van meet af aan dit standpunt bestreden. De Raad stelt dienaangaande vast dat er geen functioneringsgesprekken met appellante zijn gehouden, er evenmin een personeelsbeoordeling is opgemaakt, laat staan dat verslag-legging daarover heeft plaatsgevonden. Ook anderszins ontbreken in de gedingstukken objectiveerbare gegevens over het functioneren van appellante. Volgens gedaagde zijn er geen functioneringsgesprekken gehouden en is geen personeelsbeoordeling opgemaakt vanwege de afwezigheid van appellante wegens ziekte en de wisseling van haar leidinggevende. Naar het oordeel van de Raad hoefde dit er echter niet aan in de weg te staan dat de wijze waarop appellante functioneerde in enigerlei vorm zou worden vastgelegd. Eerst bij het voornemen tot ontslag, dat bij brief van 24 juli 2001 ter kennis van appellante is gebracht, heeft gedaagde gewag gemaakt van gebreken in haar functioneren. Dit standpunt van gedaagde is evenwel onvoldoende onderbouwd met concrete feiten en omstandigheden. De Raad neemt voorts in aanmerking dat Sterrenborgh aan appellante bij het einde van het dienstverband met haar een getuigschrift heeft verstrekt waarin is vermeld dat zij van 1 oktober 1998 tot 1 oktober 2000 naar volle tevredenheid heeft gefunctioneerd en dat zij gedurende deze periode een toegewijd en betrouwbaar collega is geweest. De Raad is dan ook niet tot de overtuiging gekomen dat appellante zo gebrekkig functioneerde dat hierin redelijkerwijze een grond kon zijn gelegen om het dienstverband met de gemeente niet op enigerlei wijze voort te zetten.
3.4. Ook hetgeen gedaagde heeft overwogen omtrent de continuïteit van de werkzaam-heden die in gevaar zou zijn gekomen door de ziekte van appellante acht de Raad niet toereikend genoeg om het bestreden besluit te dragen. Daarbij heeft de Raad laten wegen dat appellante bij het aangaan van de onderhavige dienstbetrekking weliswaar arbeids-ongeschikt was, maar dat haar desondanks, naar alle waarschijnlijkheid ook omdat zij voordien goed functioneerde, door gedaagde een tijdelijke aanstelling is verleend en dat zij met ingang van 22 januari 2001 gedeeltelijk en 12 maart 2001 volledig heeft hervat. Zij heeft zich ziek gemeld nadat zij op 23 mei 2001 door een cliënt agressief was benaderd en zij, naar haar mening ten onrechte, in het gesprek op 5 juni 2001 over de - volgens haar onvoldoende - veiligheid van de intakemedewerkers bij gedaagde onvoldoende gehoor vond. Gezien ook een zich onder de gedingstukken bevindend psychologisch rapport stelt de Raad vast dat de op 7 juni 2001 ingetreden arbeidsonge-schiktheid een duidelijke relatie had met het bedoelde incident en dus met de werkzaamheden die appellante waren opgedragen. Het ook op de zitting uitgedragen standpunt van gedaagde dat de functie van appellante te zwaar was voor haar vindt onvoldoende bevestiging in de voorhanden gegevens.
3.5. Appellante heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat er een relatie bestaat tussen het niet voortzetten van het dienstverband en het feit dat zij de haars inziens ongunstige arbeidsomstandigheden bij de SZW aan de kaak heeft gesteld. Van een oorzakelijk verband daartussen is de Raad niet gebleken en hij onderschrijft dan ook het oordeel van de rechtbank dienaangaande.
4. Gelet op het voorgaande komt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering berust. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking evenals de aangevallen uitspraak waarbij dit besluit in stand is gelaten.
5. De Raad acht termen aanwezig gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- en in hoger beroep eveneens tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak van de Raad;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal
€ 1.288,-, te betalen door de gemeente Gouda;
Bepaalt dat de gemeente Gouda het door appellante in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 284,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2004.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) P.M. Okyay-Bloem.
HD
1.06