ECLI:NL:CRVB:2004:AP2304

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6387 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
  • T. Hoogenboom
  • J.Th. Wolleswinkel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering overschrijving niet genoten verlofuren van 2001 naar 2002

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin zijn beroep ongegrond werd verklaard. Appellant had verzocht om 143 uren niet genoten verlof uit 2001 over te schrijven naar 2002, maar de Staatssecretaris van Financiën heeft slechts 65 uren toegestaan, onder verwijzing naar artikel 23, zevende lid, van het Algemeen Rijksambtenaren-reglement (ARAR). De rechtbank oordeelde dat het beleid van de gedaagde om verlofstuwmeren af te bouwen niet onredelijk was en dat de persoonlijke belangen van appellant niet opwogen tegen de belangen van de gedaagde.

Tijdens de zitting op 22 april 2004 is appellant in persoon verschenen, terwijl gedaagde werd vertegenwoordigd door I. Mulder van de Belastingdienst. De Raad heeft vastgesteld dat de kwestie van 16 uren verlof die appellant niet kon genieten vanwege ziekte inmiddels was opgelost. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en dat artikel 7:642 van het Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing zou zijn, wat zou betekenen dat verlofstuwmeren gedurende vijf jaar in stand moeten blijven.

De Raad heeft echter geoordeeld dat de rechtspositie van appellant als ambtenaar wordt bepaald door het ARAR en dat de bepalingen van het BW niet van toepassing zijn op ambtenaren, tenzij expliciet anders bepaald. De Raad heeft ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel verworpen, omdat gedaagde in eerdere gevallen wel gebruik had gemaakt van de afwijkingsbevoegdheid, maar appellant sinds 1997 was aangespoord om zijn verlofstuwmeer af te bouwen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geen aanleiding gezien voor proceskostenvergoeding.

Uitspraak

02/6387 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Staatssecretaris van Financiën, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 november 2002, nr. AW 02/1130-STEN, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Gedaagde heeft vragen van de Raad beantwoord. Appellant heeft een reactie ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 22 april 2004, waar appellant in persoon is verschenen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door I. Mulder, werkzaam bij de Belastingdienst.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant heeft op 19 december 2001 aan gedaagde verzocht om 143 uren in 2001 niet genoten verlof over te schrijven naar 2002. Bij besluit van 21 december 2001 is, onder verwijzing naar artikel 23, zevende lid, van het Algemeen Rijksambtenaren-reglement (ARAR), overschrijving van (slechts) 65 uren toegestaan. Bij besluit van
25 maart 2002 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van
21 december 2001 ongegrond verklaard. Gedaagde heeft daarbij na afweging van het dienstbelang en het persoonlijk belang van appellant geen aanleiding gezien gebruik te maken van de hem op grond van artikel 23, achtste lid, van het ARAR, toekomende bevoegdheid om in individuele gevallen af te wijken van de overeenkomstig het zevende lid van artikel 23 van het ARAR, maximaal naar een volgend kalenderjaar over te boeken vakantieaanspraken.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het door gedaagde gevoerde beleid om verlofstuwmeren af te doen bouwen en over-schrijving van extra verlofuren slechts toe te staan als bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen, niet onredelijk geacht. Wat betreft de toepassing van dit beleid heeft de rechtbank van belang geacht dat gedaagde appellant vanaf 1997 stelselmatig heeft aangemaand om zijn verlofstuwmeer af te bouwen. Weliswaar heeft gedaagde nadien nog overschrijving van extra verlofuren toegestaan, maar daarbij in heldere bewoordingen aangegeven dat na 2001 in beginsel geen overschrijving van extra verlofuren meer zou plaatsvinden en dat die uren komen te vervallen. De door appellant genoemde persoon-lijke belangen heeft de rechtbank onvoldoende zwaarwegend geacht ten opzichte van de belangen van gedaagde.
3. De Raad kan zich verenigen met het oordeel van de rechtbank en maakt de over-wegingen die de rechtbank tot haar oordeel hebben geleid tot de zijne.
Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht overweegt de Raad het volgende.
3.1. De Raad merkt allereerst op dat ter zitting gebleken is dat de kwestie met betrekking tot de 16 uren voorgenomen verlof die appellant niet kon genieten omdat hij ziek was, inmiddels is opgelost en niet langer in geschil is.
3.2. De Raad leidt uit het beroepschrift af dat appellant niet betwist dat het bestreden besluit op zichzelf bezien in overeenstemming is met de toepasselijke voorschriften. Appellant heeft in hoger beroep met name een beroep gedaan op schending van het gelijkheidsbeginsel en op het bepaalde in artikel 7:642 van het Burgerlijk Wetboek (BW), waaruit zou volgen dat bestaande verlofstuwmeren vanaf 1 februari 2001 gedurende vijf jaar in stand dienen te blijven.
3.3. Wat betreft het laatstgenoemde argument merkt de Raad op, daarlatend of de interpretatie van genoemd artikel door appellant juist is, dat de rechtspositie van appellant als ambtenaar in de zin van de Ambtenarenwet bepaald wordt door het op artikel 125 van de Ambtenarenwet berustende ARAR. In artikel 7:615 van het BW is expliciet bepaald dat de bepalingen van deze Titel - bedoeld is Titel 10 met de bepalingen over de arbeids-overeenkomst, waartoe het genoemde artikel 7:642 van het BW behoort - niet van toe-passing zijn ten aanzien van personen in dienst van staat, provincie, gemeente, water-schap of enig ander publiekrechtelijk lichaam tenzij zij, hetzij voor of bij de aanvang van de dienstbetrekking door of namens partijen, hetzij bij wet of verordening van toepassing zijn verklaard.
3.4. Wat betreft het beroep op het gelijkheidsbeginsel overweegt de Raad dat namens gedaagde in zijn brief van 16 februari 2004 uiteen is gezet om welke redenen in de door appellant genoemde gevallen wel gebruik is gemaakt van de op grond van artikel 23, achtste lid, van het ARAR bestaande individuele afwijkingsbevoegdheid. De Raad deelt gezien die toelichting het standpunt van gedaagde dat niet gezegd kan worden dat gedaagde in de genoemde gevallen niet van zijn individuele afwijkingsbevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Bij dat oordeel acht ook de Raad van belang dat, anders dan in de genoemde gevallen, aan appellant sinds 1997 te kennen is gegeven dat hij zijn verlofstuwmeer diende af te bouwen en dat aan appellant laatstelijk bij brief van het Hoofd van de Eenheid van 18 februari 2000 uitdrukkelijk was opgedragen om in 2000 100 uren van zijn verlofstuwmeer af te bouwen en in 2001 het restant van 99 uren.
3.5. Gedaagde heeft ten aanzien van de omstandigheden op grond waarvan appellant naar zijn zeggen niet tot afbouw in staat is geweest, in redelijkheid kunnen oordelen dat daarin onvoldoende grond was gelegen om van zijn individuele afwijkingsbevoegdheid gebruik te maken. Van schending van het gelijkheidsbeginsel is naar het oordeel van de Raad geen sprake.
3.6. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en
mr. T. Hoogenboom en mr. J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van
mr. L.N. Nijhuis als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2004.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) L.N. Nijhuis.
HD
17.05