ECLI:NL:CRVB:2004:AP2384

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/770 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • M.H.A. Uri
  • D.J. van der Vos
  • G.J.H. Doornewaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een WAZ-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een verzoek om een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) door de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De gedaagde, een zelfstandig autorijschoolhouder, had in verband met rugklachten een aanvraag ingediend voor een WAZ-uitkering. Het Uwv wees deze aanvraag af op 16 maart 1999, omdat de gedaagde op 31 maart 1998, na een wachttijd van 52 weken, geschikt werd geacht voor werk en minder dan 25% arbeidsongeschikt was. Dit besluit werd in de bezwaarfase door de bezwaarverzekeringsarts N. Visser ondersteund, die concludeerde dat de gedaagde zijn autorijschool had verkocht en niet vanwege zijn rugklachten had moeten stoppen met werken.

De rechtbank Assen verklaarde het beroep van de gedaagde tegen het besluit op bezwaar gegrond, omdat het besluit onvoldoende medische onderbouwing had. Het Uwv ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de deskundige, revalidatiearts P.C.Th. van Aanholt, een onafhankelijk en goed onderbouwd oordeel had gegeven over de medische situatie van de gedaagde. De Raad volgde het oordeel van de deskundige en oordeelde dat er geen aanleiding was om van dit oordeel af te wijken.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak en oordeelde dat de afwijzing van de WAZ-uitkering terecht was. De Raad stelde vast dat de gedaagde op de relevante datum niet meer dan 25% arbeidsongeschikt was en dat de eerdere besluiten van het Uwv correct waren. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing gezamenlijk namen.

Uitspraak

02/770 WAZ
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 16 maart 1999 heeft appellant het verzoek van gedaagde om aan hem een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toe te kennen, afgewezen onder overweging dat gedaagde op 31 maart 1998, in aansluiting op de wachttijd van 52 weken, geschikt was voor werk, wat betekent dat hij per die datum voor minder dan 25% arbeidsongeschikt wordt geacht.
Bij besluit van 5 april 2000 heeft appellant het bezwaar van gedaagde tegen dat besluit ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 december 2001, kenmerk 00/377 WAZ, heeft de rechtbank Assen het beroep van gedaagde tegen het besluit op bezwaar (hierna: bestreden besluit) gegrond verklaard en het bestreden besluit wegens een ontoereikende medische grondslag vernietigd met bepaling dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen en met bepaling over het te vergoeden griffierecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant op bij aanvullend beroepschrift van 4 maart 2002 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 2 april 2002, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 23 april 2004. Voor appellant is verschenen mr. A. van den Os, werkzaam bij het Uwv. Gedaagde is niet verschenen.
II. MOTIVERING
Gedaagde was sedert 1979 werkzaam als zelfstandig autorijschoolhouder. In verband met in 1990 ontstane en sedertdien toegenomen rugklachten heeft hij een aanvraag om toekenning van een WAZ-uitkering ingediend. Per 1 april 1998 heeft gedaagde zijn autorijschool van de hand gedaan.
Op 28 januari 1999 is gedaagde onderzocht door de verzekeringsarts
A.M. Blok - Korenhof die 1 april 1997 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag heeft aangemerkt. Voorts is zij op basis van haar onderzoek alsook de anamnestisch ervaren klachten tot de conclusie gekomen dat gedaagde ongeschikt is voor zijn eigen werk, maar geschikt is voor rugsparende andere werkzaamheden zoals weergegeven in het belastbaarheidspatroon, en gezien het verloop van de rugklachten de wachttijd van 52 weken op 31 maart 1998 had voltooid.
Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige H. Veldman op 17 februari 1999 drie functies geselecteerd tot het vervullen waarvan gedaagde met zijn beperkingen op 31 maart 1998 in staat moest worden geacht en die een verlies aan verdiencapaciteit te zien geven van 3%, derhalve minder dan het ingevolge de WAZ vereiste minimum van 25% om tot uitkering te kunnen komen.
Aldus is op 16 maart 1999 afwijzend op de aanvraag van gedaagde beslist.
In de bezwaarfase is de bezwaarverzekeringsarts N. Visser op 15 september 1999 gekomen tot de conclusie dat gedaagde zijn werkzaamheden niet heeft beëindigd vanwege de chronisch aspecifieke rugklachten waarmee hij jarenlang zijn autorijschool heeft kunnen voortzetten, maar omdat hij zijn autorijschool van de hand heeft gedaan, dat gedaagde - zoals is aangegeven in een op 27 augustus 1999 bijgesteld belastbaarheids-patroon - minder zwaar is beperkt dan door de verzekeringsarts is aangenomen (met name wat zitten, kortcyclisch buigen, torderen en reiken betreft) en dat als eerste arbeidsongeschiktheidsdag arbitrair kan worden aangenomen 1 januari 1992, sedert welke datum sprake is geweest van een periode van 52 weken onafgebroken beperkingen voor arbeid.
Vervolgens heeft de bezwaararbeidsdeskundige H.F. Westerman, na overleg met de bezwaarverzekeringsarts Visser over overschrijdingen van de belastbaarheid in twee van de drie geselecteerde functies, zich op 9 november 1999 en - na een gesprek met gedaagde op 19 januari 2000 - op 21 februari 2000 geschaard achter de bevindingen van de arbeidsdeskundige Veldman wat gedaagdes situatie op 31 maart 1998 betreft.
Aldus is op 5 april 2000 afwijzend op het bezwaar van gedaagde beslist.
In de beroepsfase heeft de rechtbank aanleiding gezien tot inschakeling als deskundige van de revalidatiearts P.C.Th. van Aanholt die op 3 maart 2001 heeft gerapporteerd dat gedaagde in verband met zijn rugproblemen qua zitten en gebogen werken op
31 maart 1998 meer was beperkt dan in het door de bezwaarverzekeringsarts Visser opgestelde belastbaarheidspatroon is aangegeven en dat gedaagde met name vanwege het niet voldoende (regelmatig) kunnen vertreden en anderszins wisselen van houding niet in staat kon worden geacht tot vervulling van de geselecteerde functies. Het commentaar van de bezwaarverzekeringsarts Visser van 2 april 2001 op zijn rapport, heeft de deskundige Van Aanholt op 18 mei 2001 geen aanleiding gegeven zijn rapport van 3 maart 2001 te herzien.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank doorslaggevende betekenis toegekend aan het oordeel van de door haar als deskundige ingeschakelde revalisatiearts Van Aanholt, in aanmerking genomen dat deze onafhankelijk en onpartijdig is, dat zijn oordeel is gebaseerd op eigen onderzoek van gedaagde, op de in het dossier aanwezige stukken, vervaardigde röntgenfoto's en CT-onderzoek alsook op de anamnese van gedaagde en dat deze het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts Visser afdoende heeft weerlegd.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte haar deskundige Van Aanholt heeft gevolgd, omdat deze wat de belastbaarheid van gedaagde op 31 maart 1998 betreft is uitgegaan van aangetoonde/aantoonbare onjuistheden op in essentie zes verschillende punten en daarin geen aanleiding heeft gezien tot herover-weging van zijn bevindingen.
De Raad overweegt het volgende.
Dit geding wordt beheerst door het verschil van inzicht tussen de door de rechtbank als deskundige ingeschakelde revalidatiearts Van Aanholt en de door appellant gevolgde bezwaarverzekeringsarts Visser over de medische situatie waarin gedaagde op
31 maart 1998 verkeerde.
Naar vaste jurisprudentie van de Raad dient in beginsel het oordeel van de door de rechter ingeschakelde onafhankelijke medische deskundige te worden gevolgd. In dit geval doen zich naar het oordeel van de Raad geen feiten of omstandigheden voor die (voldoende) grond vormen om van deze lijn af te wijken. Daartoe verwijst de Raad naar de hiervoor weergegeven overwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraak, die hij volledig kan onderschrijven. Daarbij tekent de Raad aan dat hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd in essentie overeenkomt met het commentaar van de bezwaarverzekeringsarts Visser op het rapport van 2 april 2001 van de deskundige
Van Aanholt, waarop deze, naar het oordeel van de Raad afdoende, al bij rapport van
18 mei 2001 heeft gereageerd.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 409,-- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en
mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2004.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.H.A. Uri.
MH