E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. M.H.J. Toxopeus hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 22 mei 2002, nummer AWB 01/1812 WAJONG, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 4 mei 2004, waar namens appellante is opgetreden mr. Toxopeus, en waar namens gedaagde is verschenen mr. J.J. Grasmeijer, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 19 april 2001: verder: het bestreden besluit, is ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen een besluit van 18 augustus 2000, waarbij de uitkering ingevolge de WAJONG van appellante, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 17 oktober 2000 is herzien en vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
De rechtbank heeft geoordeeld dat gedaagde terecht ervan is uitgegaan dat appellante op 17 oktober 2000 gedurende 4 uur per dag en hooguit 20 uur per week werkzaam kon zijn in functies die overeenstemmen met de voor appellante geldende medische beperkingen.
Met betrekking tot de appellante voorgehouden functies heeft de rechtbank geoordeeld dat door de bezwaarverzekeringsarts en bezwaararbeidsdeskundige voldoende is toegelicht waarom die functies ondanks door het Functie Informatiesysteem gesignaleerde markeringen voor appellante geschikt zijn.
In hoger beroep is namens appellante wederom gesteld dat zij niet gedurende 4 uur per dag en 20 uur per week kan werken.
In hetgeen van de zijde van appellante in hoger beroep is aangevoerd heeft de Raad geen aanleiding gevonden om over het bestreden besluit anders te oordelen dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft gedaan.
De bij brief van 22 april 2004 overgelegde informatie werpt naar het oordeel van de Raad evenmin ander licht op het bestreden besluit. Die informatie bestaat uit een brief van de alternatieve genezer H.P. van Riel van februari 2004 die aangeeft dat appellantes gezondheidstoestand naar zijn oordeel de laatste tijd is verslechterd. Dat zegt naar het oordeel van de Raad weinig over de gezondheidstoestand van appellante op de datum in geding, 17 oktober 2000.
De ongedateerde verklaring van dr. Kamsteeg van het KEAC Laboratorium vermeldt alleen dat het ACTH van appellante 2 en het TSH 0,72 is, hetgeen volgens dr. Kamsteeg laag zou zijn. In die verklaring kan ook geen aanwijzing worden gevonden voor de stelling dat appellante op medische gronden op 17 oktober 2000 door ziekte of gebrek geen 20 uur per week kon werken.
De Raad overweegt voorts dat op grond van het arbeidsongeschiktheidscriterium van de WAJONG niet beslissend is de eigen opvatting van een verzekerde dat hij of zij niet (volledig) kan werken.
In artikel 2 van de WAJONG is evenals in artikel 18 van de WAO -voor zover in dit verband van belang- bepaald dat arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling niet in staat is om met arbeid te verdienen hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring met arbeid gewoonlijk verdienen. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient dit artikel aldus uitgelegd te worden dat slechts sprake is van arbeidsongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten.
Hiervan uitgaande is de Raad van oordeel dat niet is gebleken dat in het geval van appellante op de datum in geding een verdergaande urenbeperking dan 20 uur per week en 4 uur per dag op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten noodzakelijk was.
Nu ook overigens in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2004.
(get.) M.H.A. Jenniskens.