ECLI:NL:CRVB:2004:AP2596

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/853 WAO en 02/866 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • D.J. van der Vos
  • G.J.H. Doornewaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag WAO-uitkering wegens gebrek aan ziekte of gebreken

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) door de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De appellant, die eerder als leraar en later als archiefambtenaar werkte, had zijn aanvraag ingediend na uitval door psychische klachten en gewrichtsklachten. De aanvraag werd afgewezen op basis van het oordeel dat appellant niet gedurende vier weken arbeidsongeschikt was geweest door ziekte of gebreken in de zin van de WAO. De rechtbank Zwolle had eerder het beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag gegrond verklaard, maar de Raad bevestigde in hoger beroep de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de medische rapporten onvoldoende bewijs boden voor de conclusie dat appellant op de relevante datum arbeidsongeschikt was. De deskundigen die in de zaak hadden gerapporteerd, waren het erover eens dat de klachten van appellant reëel waren, maar dat er geen eenduidige medische basis was voor de conclusie dat deze klachten hem belemmerden in het verrichten van arbeid. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de eerdere oordelen van de rechtbank en dat de richtlijnen voor de beoordeling van arbeidsongeschiktheid correct waren toegepast. De uitspraak werd gedaan door een collegiaal orgaan, waarbij de voorzitter en de leden de conclusies van de rechtbank onderschreven en de zaak afwezen.

Uitspraak

02/853 WAO en 02/866 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 29 juni 1998 heeft gedaagde appellants aanvraag om een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) afgewezen, onder overweging dat hij niet gedurende vier weken als gevolg van ziekte of gebreken in de zin van de WAO arbeidsongeschikt is geweest voor het verrichten van arbeid.
Bij besluit van 18 november 1998 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen de evenvermelde afwijzing ongegrond verklaard.
Bij besluit van 15 april 1999 heeft gedaagde, onder intrekking van het besluit van
18 november 1998, een nieuw besluit op bezwaar genomen, waarbij appellants bezwaren tegen het besluit van 29 juni 1998 alsnog gegrond zijn verklaard voor zover die bezwaren betrekking hebben op de in dat besluit vastgestelde wachttijd van vier weken, en waarbij appellants bezwaren tegen dat besluit voor het overige ongegrond zijn verklaard.
De rechtbank Zwolle heeft bij uitspraak van 15 januari 2002, kenmerk AWB 98/7038 en AWB 99/3462, appellants beroep tegen het besluit van 18 november 1998 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd (met bepalingen over vergoeding van proceskosten en griffierecht) en voorts appellants beroep tegen het besluit van 15 april 1999 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak, althans wat de ongegrondverklaring daarbij betreft, heeft
mr. J.S. Visser, advocaat te Stadskanaal, namens appellant op bij beroepschrift van
4 februari 2002 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 21 maart 2002, (met bijlage) ingediend.
Bij brief van 23 maart 2004 heeft appellant nog een toelichting op zijn standpunt gegeven.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 23 april 2004. Appellant is in persoon verschenen. Voor gedaagde is verschenen mr. P.H.H.J. Krijnen, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant was als leraar aardrijkskunde en geschiedenis op een Mavo-school voor 21 uur per week werkzaam toen hij in 1986 met psychische klachten voor dat werk uitviel. Na deze uitval is appellant per 1 september 1990 als archiefambtenaar voor 36 uur per week in vaste dienst van een gemeente getreden. Per 3 april 1997 is hij met gewrichtsklachten en klachten over ernstige vermoeidheid uitgevallen voor dat werk.
Bij het nadere en thans bestreden besluit van 15 april 1999 is gedaagde uitgegaan van een op 21 februari 1998 geëindigde wachttijd van 52 weken.
Na kennis te hebben genomen van een groot aantal medische rapporten over appellants gezondheidstoestand per 21 februari 1998, heeft de rechtbank inlichtingen en advies ingewonnen bij de door haar als deskundigen aangestelde psychiater
prof.dr. G.F. Koerselman en internist dr. A.A.M. Franken.
Na te hebben vastgesteld dat de medisch deskundigen die in deze zaak hebben gerapporteerd vrijwel unaniem van oordeel zijn dat appellants klachten reëel zijn en serieus genomen dienen te worden, heeft de rechtbank, met name gelet op het rapport van Koerselman aan wiens oordeel de rechtbank het meeste waarde wenste te hechten, geoordeeld dat er in dit geval bepaald geen sprake van is dat de adviezen van de onafhankelijke deskundigen eenduidig en ondubbelzinnig wijzen in de richting van een op een somatische en/of psychiatrische ziekte of gebrek gefundeerde ongeschiktheid van appellant tot het verrichten van arbeid per 21 februari 1998.
Het tegendeel is het geval, aldus de rechtbank, die ten aanzien van de deskundige Koerselman heeft overwogen dat deze niet alleen tot de duidelijke en uitvoerig onderbouwde conclusie is gekomen dat bij appellant ten tijde hier van belang geen sprake was van een psychiatrische ziekte of gebrek, maar tevens heeft aangegeven dat de conclusie van de appellant behandelend zenuwarts dr. H.S.L.M. Busard dat hiervan wel sprake is niet medisch is onderbouwd. Vervolgens heeft de rechtbank ten aanzien van de deskundige Franken overwogen dat zij evenmin deelt het standpunt van appellant dat diens rapport voldoende steun biedt voor het oordeel dat bij appellant op en na de datum in geding sprake was van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO. Gelet op hetgeen in het uitvoerige rapport van de deskundige Koerselman is overwogen hecht de rechtbank aan het oordeel van de deskundige Franken dat, nu deze bij appellant geen lichamelijke afwijkingen heeft kunnen vaststellen, sprake is van het chronisch vermoeidheids-syndroom, niet de waarde die appellant daaraan kennelijk toegekend wil zien. De deskundige Franken heeft, aldus de rechtbank, dit standpunt ook niet onderbouwd, doch slechts geconcludeerd dat dat syndroom een diagnose per exclusionem is. Mede gelet op de jurisprudentie van de Raad is de rechtbank vervolgens gekomen tot het oordeel dat de zich onder de gedingstukken bevindende gegevens van medische aard onvoldoende houvast bieden voor de conclusie dat bij appellant op en na 21 februari 1998 sprake is van beperkingen welke het rechtsreeks en objectief medisch gevolg zijn van ziekte of gebrek en dat evenmin kan worden gesproken van een (bijzonder) geval waarin zodanige twijfel bestaat of appellant op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten tot het verrichten van arbeid in staat was dat deze twijfel ten voordele van appellant zou moeten strekken.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat een juiste uitleg van de jurisprudentie van de Raad er in zijn geval toe had moeten strekken dat de rechtbank hem het voordeel van de door haar geconstateerde twijfel had gegund. Immers, de rechtbank heeft over het hoofd gezien dat ook een - door een drietal artsen, onder wie de deskundige Franken, gestelde - diagnose als het chronisch vermoeidheidssyndroom of een diagnose als de ongedifferentiëerde somatoforme stoornis een zekere waarde aan medische objectivering heeft.
Gelet op hetgeen in hoger beroep door appellant is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
De Raad kan zich geheel in de conclusies van de rechtbank en daaraan ten grondslag gelegde overwegingen vinden.
Vaststaat dat in dit geval van toepassing is de in vaste rechtspraak door de Raad aanvaarde - door gedaagde op 2 april 1997 met terugwerkende kracht per 1 maart 1997 gehanteerde en van 19 september 1996 daterende - Richtlijn medisch arbeidsongeschikt-heidscriterium (Maoc). Daarmee is beoogd uitgangspunten voor de verzekeringsgenees-kundige beoordeling te formuleren. Die richtlijn heeft het karakter gekregen van een uitvoerige werkinstructie voor verzekeringsartsen waarin de verschillende facetten van de door een verzekeringsarts te verrichten beoordeling aan de orde komen (zie de uitspraken van de Raad van 16 augustus 2000, kenmerk 98/646 en 98/151 AAW/WAO, RSV 2000/228 en 229). Paragraaf 4.6 van die richtlijn heeft betrekking op moeilijk objectiveerbare aandoeningen zoals het chronisch vermoeidheidssyndroom. Daarin is vermeld dat het feit dat er geen lichamelijke of psychische oorzaken van de klachten van de verzekerde kunnen worden aangetoond, niet betekent dat er geen stoornissen, beperkingen en handicaps kunnen bestaan. Om het bestaan van een uitzonderingsgeval als daar bedoeld te kunnen aannemen, moet zijn voldaan aan de (minimum-)eis dat bij de (onafhankelijke) medische deskundigen een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren gemotiveerde alsook verantwoorde opvatting bestaat dat de verzekerde als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is de desbetreffende arbeid te verrichten.
Gelijk de rechtbank in de aangevallen uitspraak duidelijk en goed gemotiveerd heeft aangegeven, kan uit de gedingstukken niet worden afgeleid dat hier sprake is van een uitzonderingsgeval als in de evenvermelde paragraaf 4.6 bedoeld.
Het vrijwel unanieme oordeel van de medisch deskundigen die in deze zaak hebben gerapporteerd dat appellants klachten reëel zijn en serieus genomen dienen te worden, is door de rechtbank terecht onvoldoende geoordeeld om het bestaan van zo'n uitzonde-ringsgeval aan te nemen.
Naar de aard der zaak ligt een ruime uitleg van de evenvermelde richtlijn wat het aannemen van het bestaan van een uitzonderingsgeval betreft, niet in de rede.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat, aangezien voorts geen aanleiding bestaat tot een veroordeling in de proceskosten met toepassing van artikel 8:75 van de Awb, moet worden beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en
mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2004.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.H.A. Uri.
MH