ECLI:NL:CRVB:2004:AP2659

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5797 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • T.R.H. van Roekel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid onder de WAJONG wetgeving

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van de appellant, die een uitkering ontving op basis van de Wet Arbeidsongeschiktheidsvoorziening Jonggehandicapten (WAJONG). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van de appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat zijn uitkering per 1 juni 1999 heeft ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 25% zou zijn. De appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. H. Stoppelenburg, heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv heeft dit bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van de appellant tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard.

De Raad heeft de zaak op 27 april 2004 behandeld, waarbij de appellant in persoon aanwezig was, bijgestaan door zijn advocaat, en de gedaagde vertegenwoordigd werd door mr. M.H.A.H. Smithuijsen. De Raad heeft de argumenten van de appellant en de gedaagde overwogen en is tot de conclusie gekomen dat het bestreden besluit stand kan houden. De Raad heeft daarbij de deskundige W.C.G. Blanken geraadpleegd, wiens oordeel doorslaggevend werd geacht. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant, ondanks zijn beperkingen, geschikt was voor de werkzaamheden die aan de geselecteerde functies verbonden waren.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien om het bestreden besluit te herzien. De Raad heeft ook geen termen aanwezig geacht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding wordt toegekend. De uitspraak is gedaan door mr. K.J.S. Spaas, in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier, en is openbaar uitgesproken op 8 juni 2004.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R.
02/5797 WAJONG
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 31 maart 1999 heeft gedaagde de uitkering van appellant ingevolge de Wet Arbeidsongeschiktheidsvoorziening Jonggehandicapten (WAJONG), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 1 juni 1999 ingetrokken, onder overweging dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 25% was.
Namens appellant heeft mr. H. Stoppelenburg, advocaat te Amsterdam, tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 6 juli 1999, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 8 oktober 2002, reg.nr. 99/1217, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. Stoppelenburg, voornoemd, op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Gedaagde en appellant hebben nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 27 april 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. H. Stoppelenburg, en waar namens gedaagde is verschenen mr. M.H.A.H. Smithuijsen, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellant op 1 juni 1999, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat appellant met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies.
In geding is de vraag of dit besluit in rechte stand kan houden.
De Raad beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend en stelt zich achter de overwegingen van de aangevallen uitspraak.
Wat betreft het medisch aspect van de in geding zijnde beoordeling kent de Raad evenals de rechtbank doorslaggevende betekenis toe aan het oordeel van de onafhankelijke en onpartijdige deskundige revalidatie arts W.C.G. Blanken die de rechtbank van verslag en advies heeft gediend.
In 's Raads vaste jurisprudentie ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen.
Dit kan onder meer anders zijn als zich de bijzondere situatie voordoet dat uit de reactie van die deskundige op een andersluidend oordeel van een door een partij ingeschakelde deskundige moet worden afgeleid dat de door de rechter ingeschakelde deskundige zijn eigen oordeel niet serieus heeft heroverwogen. Zodanige bijzondere situatie doet zich hier niet voor.
De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat Blanken zijn oordeel baseert op eigen onderzoek van appellant, op de in het dossier aanwezige op appellant betrekking hebbende stukken, alsmede op de verkregen informatie van behandelend orthopedisch chirurg prof. dr. J.W. van der Eijken. Blanken is aanvankelijk in zijn rapportage van 6 maart 2001 niet akkoord gegaan met het door verzekeringsarts
J.D. van de Nieuwe Giessen voor appellant opgestelde belastbaarheidspatroon. Gedaagdes bezwaarverzekeringsarts W. Ruitenberg heeft echter na ontvangst van genoemd rapport van Blanken diens standpunt ten aanzien van de voor appellant aan te nemen beperkingen overgenomen en deze verwerkt in het belastbaarheidspatroon. Bij de navolgende arbeidskundige beoordeling bleken er genoeg functies te resteren om de schatting te dragen. Blanken heeft vervolgens geconcludeerd in zijn rapport van 24 oktober 2001, na kennis te hebben genomen van de aangepaste medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit, dat appellant in staat moet worden geacht het merendeel van de voorgehouden functies te vervullen.
Hetgeen in hoger beroep namens appellant is aangevoerd biedt onvoldoende aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen of tot het instellen van een nader medisch onderzoek.
De Raad merkt voorts op dat voor het arbeidsongeschiktheidscriterium van de WAJONG niet beslissend is de eigen opvatting van een verzekerde dat hij of zij niet (volledig) kan werken.
Op grond van het bovenstaande en voorts in aanmerking genomen dat in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ook overigens geen aanleiding bestaat om het bestreden besluit rechtens niet juist te achten, concludeert de Raad dat de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen dat besluit ongegrond is verklaard, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2004.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) T.R.H. van Roekel.
MR