ECLI:NL:CRVB:2004:AP2720

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/1340 AAW/WAO + 02/1434 AAW/WAO + 02/1883 AAW/WAO + 02/1884 AAW/WAO + 02/2167 AAW/WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • J.W. Schuttel
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde WAO-uitkering en schending inlichtingenplicht

In deze zaak gaat het om de terugvordering van onverschuldigd betaalde WAO-uitkeringen aan betrokkene, die in verband met zijn inkomsten uit arbeid niet correct heeft gehandeld. Het Uwv heeft op 23 april 1998 besloten om de WAO-uitkering van betrokkene te herzien, waarbij het Uwv stelde dat betrokkene zijn inlichtingenplicht had geschonden. De Raad voor de Rechtspraak heeft de besluiten van het Uwv in samenhang beoordeeld, waarbij de rechtbank eerder had geoordeeld dat de terugvordering niet kon plaatsvinden over de periode vóór 1 november 1992. De Raad oordeelt dat het Uwv bevoegd was om de teveel betaalde uitkering terug te vorderen, omdat betrokkene niet tijdig alle relevante informatie had verstrekt. De Raad bevestigt dat de besluiten van het Uwv in rechte stand kunnen houden, en vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank die de terugvordering had tegengehouden. De Raad concludeert dat de terugvordering van de WAO-uitkering over de periode van 1 november 1992 tot 1 september 1994 terecht is en dat de besluiten van het Uwv niet in strijd zijn met de beginselen van behoorlijk bestuur. De Raad wijst erop dat de betrokkene niet heeft aangetoond dat de terugvordering onterecht was, en dat de door hem aangevoerde argumenten niet opwegen tegen de vastgestelde feiten.

Uitspraak

02/1340 AAW/WAO
02/1434 AAW/WAO
02/1883 AAW/WAO
02/1884 AAW/WAO
02/2167 AAW/WAO
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats], hierna te noemen: betrokkene,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, hierna te noemen: het Uwv.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 23 april 1998 heeft het Uwv aan betrokkene met ingang van 21 april 1990 een uitkering ingevolge onder andere de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeids- ongeschiktheid van 80 tot 100% en deze uitkering in verband met inkomsten uit arbeid met ingang van 21 april 1990 niet uitbetaald.
Bij besluit van eveneens 23 april 1998 heeft het Uwv in verband met af- dan wel toenemende inkomsten uit arbeid evengenoemde WAO-uitkering van betrokkene berekend als ware betrokkene als volgt arbeidsongeschikt:
- met ingang van 1 mei 1991 op basis van de klasse 55 tot 65%;
- met ingang van 1 januari 1992 op basis van de klasse 15 tot 25%;
- met ingang van 1 januari 1993 op basis van de klasse 25 tot 35%;
- met ingang van 1 januari 1994 op basis van de klasse 55 tot 65%.
Bij dit besluit heeft het Uwv tevens vastgesteld dat betrokkene vanaf 1 september 1994 niet meer werkt en dat daarom met ingang van die datum niet langer inkomsten in mindering op de WAO-uitkering van betrokkene worden gebracht.
Bij besluit van andermaal 23 april 1998 heeft het Uwv van betrokkene wegens door hem gestelde schending door betrokkene van zijn inlichtingenplicht op grond van toedoen van betrokkene de over de periode van 1 november 1992 tot
1 september 1994 teveel betaalde WAO-uitkering ten bedrage van f 54.843,60 teruggevorderd. Tevens is betrokkene bij dit besluit meegedeeld dat geen terugvordering plaatsvindt over de periode 21 april 1990 tot 1 november 1992.
Het Uwv heeft de tegen deze besluiten namens betrokkene gemaakte bezwaren bij besluit van 17 januari 2000 (hierna: besluit 1) ongegrond verklaard.
Het Uwv heeft bij besluit van 18 januari 2001 (hierna: besluit 2) aan betrokkene meegedeeld dat, naar aanleiding van de gedeeltelijke gegrondverklaring van de bezwaren van betrokkene bij besluit 1, het recht op uitkering van betrokkene vanaf
21 april 1990 opnieuw is beoordeeld en van betrokkene de teveel betaalde WAO-uitkering over de periode van 1 november 1992 tot 1 september 1994 ten bedrage van f 36.056,28 wordt teruggevorderd.
De rechtbank Breda heeft de tegen de besluiten 1 en 2 namens betrokkene ingestelde beroepen bij uitspraak van 30 januari 2002, registratienummers 00/312 AAWAO en 01/346 AAWAO, gegrond verklaard voor zover deze betreffen de terugvordering van verleende uitkering, de besluiten 1 en 2 in zoverre vernietigd en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Bij haar uitspraak heeft de rechtbank tevens beslissingen gegeven omtrent vergoeding aan betrokkene van proceskosten en griffierecht.
Het Uwv heeft bij besluit van 21 februari 2002 (hierna: besluit 3) het bezwaar van betrokkene tegen besluit 2 niet-ontvankelijk verklaard.
Namens betrokkene heeft mr. K. de Bie, advocaat te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift, met bijlagen, aangegeven gronden, tegen evenvermelde uitspraak hoger beroep ingesteld. Ook het Uwv heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Het Uwv en betrokkene hebben tevens van verweer gediend - betrokkene in het geschrift, bevattende ook de aanvullende gronden van zijn hoger beroep - ter zake van het hoger beroep van de ander.
De gemachtigde van betrokkene heeft voorts bij de rechtbank beroep ingesteld tegen besluit 3, welk beroep door de rechtbank op 26 maart 2002 aan de Raad is doorgezonden ter voeging bij het lopende hoger beroep, hetgeen door de griffier van de Raad op 10 april 2002 en 16 mei 2002 is toegestaan en bevestigd.
De gemachtigde van betrokkene heeft bij brieven van 26 maart en 29 maart 2004 onderscheidenlijk nadere stukken ingezonden en mededeling gedaan van het meebrengen van [getuige 1] en [getuige 2], werkzaam als registeraccountant onderscheidenlijk fiscaal jurist bij accountantskantoor DRV, gevestigd te Roosendaal, als getuigen ter zitting van 6 april 2004.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 6 april 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en waar namens gedaagde is verschenen mr. H. van Wijngaarden, werkzaam bij het Uwv. Tevens hebben de evengenoemde getuigen ter zitting een verklaring afgelegd.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat hij de rechtbank volgt in haar oordeel om - mede uit een oogpunt van proceseconomie - de besluiten 1 en 2 in samenhang met elkaar te bezien en te lezen aldus dat daarbij de bezwaren van betrokkene tegen de anticumulatie over verschillende tijdvakken en tegen de terugvordering gedeeltelijk gegrond zijn verklaard en dat de primaire besluiten van 23 april 1998 zijn bijgesteld op de wijze als in de besluiten 1 en 2 is aangegeven. De Raad tekent daarbij aan dat in besluit 1 wat betreft de berekening van de WAO-uitkering van betrokkene over enkele perioden de volgende wijzigingen zijn vermeld: van 1 januari 1991 tot 1 mei 1991 op basis van de klasse 35 tot 45%, van 1 mei 1991 tot 1 januari 1992 op basis van de klasse 55 tot 65%, van 1 januari 1992 tot 1 januari 1993 op basis van de klasse 65 tot 80% en van 1 januari 1993 tot 1 januari 1994 op basis van de klasse 45 tot 55%. Voorts heeft besluit 2, dat weliswaar de vorm heeft van een primair besluit, maar, gelet op de stand van de procedure, onmiskenbaar een wijziging van besluit 1 inhoudt in die zin dat de terugvordering wordt bijgesteld naar een lager bedrag, eveneens te gelden als een besluit op bezwaar.
Besluit 2 had derhalve op grond van de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ook los van het daartegen afzonderlijk ingestelde beroep moeten worden betrokken bij de beoordeling van het beroep tegen besluit 1.
Het vorenstaande met betrekking tot de besluiten 1 en 2 brengt naar het oordeel van de Raad tevens mede dat besluit 3 niet een wijziging dan wel een intrekking van besluit 2 op de voet van artikel 6:18 van de Awb inhoudt en derhalve - anders dan is aangegeven in de in rubiek I van deze uitspraak vermelde mededeling van de griffier van de Raad - niet met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb mede kan worden betrokken in de beoordeling van het beroep van betrokkene tegen besluit 2. Het beroep van betrokkene tegen besluit 3 zal dan ook vanwege de Raad met toepassing van artikel 6:15 van de Awb worden doorgezonden aan de rechtbank.
Wat betreft de hoofdzaak overweegt de Raad dat de voor de oordeelsvorming in deze gedingen van belang zijnde feiten met betrekking tot de activiteiten van betrokkene in de voormalige Boerhaavekliniek, gevestigd te Amsterdam, en de honorering daarvoor op de bladzijden 2 en 3 van de aangevallen uitspraak met juistheid zijn weergegeven, zodat de Raad volstaat met daarnaar te verwijzen. De Raad volgt voorts de vaststelling van de rechtbank dat partijen het erover eens zijn dat de in geding zijnde terugvordering niet kan plaatsvinden over het tijdvak dat is gelegen voor 1 november 1992, nu de besluitvorming ter zake uitsluitend de periode 1 november 1992 tot 1 september 1994 betreft en de daaruit voortvloeiende beperking van de beoordeling door de rechtbank tot evengenoemd tijdvak bij gebreke van een procesbelang van betrokkene ten aanzien van het tijdvak gelegen voor 1 november 1992, met dien verstande met betrekking tot die beperking dat het voor een goede beoordeling van de inkomsten van betrokkene wel nodig is de volledige kalenderjaren 1992 tot en met 1994 te bezien.
Met betrekking tot die activiteiten en de waardering van de daarvoor door de Boerhaavekliniek betaalde honoraria in het licht van artikel 44 van de WAO heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser in de desbetreffende jaren op geld waardeerbare arbeid heeft verricht. In redelijkheid kan niet worden staande gehouden dat in de jaren 1992 en volgende nog steeds moest worden gesproken van therapeutische arbeid in de eigenlijke zin van het woord. Eiser was immers al vanaf 1990 voor enkele dagen per week werkzaam op zijn eigen vakgebied en de honorering van die werkzaamheden kwam uitsluitend hem ten goede. In dit verband overweegt de rechtbank verder dat de door de BV ontvangen honoraria rechtstreeks voortvloeiden uit de door eiser als radioloog (al dan niet met inschakeling van waarnemers) geleverde diensten voor de Boerhaavekliniek.
Overigens, ook al zou eiser worden gevolgd in zijn mening dat, op basis van de door verzekeringsarts Migchelsen verstrekte informatie, in de in geding zijnde jaren steeds sprake is geweest van arbeidstherapeutische arbeid, dan staat dit geenszins in de weg aan anticumulatie van de met die arbeid ontvangen inkomsten. Daarbij heeft verweerder terecht in aanmerking genomen dat het hier gaat om een beoordeling van de restverdiencapaciteit van een arbeidsongeschikte. Indien deze in staat is gedurende enige jaren tegen betaling substantiële werkzaamheden te verrichten, behoort dat te worden betrokken bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op basis van een praktische schatting op basis van de artikelen 33 van de AAW en 44 van de WAO en -uiteindelijk- bij een definitieve schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid.
Eiser heeft verder aangevoerd dat hem over de jaren 1992 en 1993 weliswaar een salaris als directeur is toegekend, maar dat dit salaris in die jaren niet is uitbetaald. Ook in 1994 is geen salaris uitbetaald. Door een fiscaal compromis met de belastingdienst is het uitgestelde salaris ook na 1994 nimmer uitbetaald. Voorts is aangevoerd dat de kosten van de BV de inkomsten daarvan hebben overtroffen.
Hierover overweegt de rechtbank het volgende. Als uitgangspunt heeft te gelden dat anticumulatie alleen kan plaatsvinden als daadwerkelijk sprake is van door de betrokkene zelf genoten inkomsten uit arbeid. In bijzondere gevallen kan van dat uitgangspunt worden afgeweken. Een dergelijke situatie doet zich hier voor.
De BV dient te worden aangemerkt als een persoonlijke vennootschap van eiser. Eiser had het derhalve geheel in zijn macht te bepalen in welke vorm de honoraria voor zijn verrichtingen als radioloog in de BV werden verantwoord en op welke wijze de verkregen gelden zouden worden besteed. De gekozen constructie, waaronder begrepen het tot 1995 uitgestelde directeurssalaris en de dotatie pensioenvoorziening, hield in dat er aan eiser persoonlijk in de jaren tot aan de sluiting van de Boerhaavekliniek niets terzake van zijn werkzaamheden als radioloog werd uitbetaald, maar dat in de jaarstukken wel een salaris werd verantwoord. Deze constructie merkt de rechtbank aan als een fiscale constructie, in eerste instantie bedoeld om de vennootschapsbelasting zo laag mogelijk te houden, maar mede tot gevolg hebbend dat werd ontkomen aan de anticumulatiebepalingen van de AAW en de WAO. In dat verband wijst de rechtbank nog op een verklaring die eiser in het kader van het fraude-onderzoek heeft afgelegd, waaruit blijkt dat eiser een zodanige constructie voor ogen heeft gestaan dat zijn arbeidsongeschiktheidsuitkeringen overeind zouden blijven, aangezien die uitkeringen volgens hem de basis van zijn bestaan vormden.
Gelet op het voorafgaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht door die constructie heengezien en vervolgens bekeken wat als een reële, voor anticumulatie in aanmerking te nemen, beloning van de verrichte werkzaamheden kan worden beschouwd.
Aanvankelijk, bij de primaire besluiten, heeft verweerder daarbij de honoraria tot uitgangspunt genomen. Bij bestreden besluit I is verweerder daarop evenwel teruggekomen. In dat besluit is voor de jaren 1992 en 1993 uitgegaan van het voor die jaren vastgestelde directeurssalaris (vermeerderd met de fiscale bijtelling voor een auto van de zaak). Voor het jaar 1994 is aansluiting gezocht bij het salaris over 1991 en 1992.
Tegen de achtergrond van de hoogte van de aan de BV toegevallen honoraria, acht de rechtbank die benadering niet onredelijk of anderszins onjuist. Daarbij betrekt de rechtbank dat de ava de vastgestelde beloning van de directeur van de BV voor 1992 en 1993 kennelijk als passend bij de werkzaamheden heeft beschouwd. Met betrekking tot 1994 heeft verweerder aansluiting gezocht bij het salaris over 1991 en 1992. Dat acht de rechtbank niet onredelijk - ook al is geen sprake van werkzaamheden gedurende een volledig kalenderjaar- mede gelet op het voor 1993 toegekende salaris.
Anders dan eiser is de rechtbank van oordeel dat, uitgaande van voornoemde benadering, waarin wordt bezien welke verdiensten voor de betreffende werkzaamheden passend en reëel te achten zijn, aan de hoogte van de kosten van de BV geen zwaarwegende betekenis toekomt. Evenmin is bij die benadering van zwaarwegend belang dat het uitgestelde salaris nimmer is uitbetaald. Overigens begrijpt de rechtbank uit de gedingstukken dat het uitgestelde salaris is meegenomen in een fiscaal compromis, dat mede voorzag in de omvorming van de BV tot een pensioenvennootschap van eiser, zodat eiser alsnog daadwerkelijk profijt van de uitgestelde salarissen heeft getrokken.
Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of het bedrag van de fiscale bijtelling tot het inkomen mag worden gerekend dat voor anticumulatie in aanmerking komt. Met verweerder beantwoordt de rechtbank die vraag bevestigend. Eiser is er niet in geslaagd, bijvoorbeeld aan de hand van de jaarstukken van de BV, voldoende aannemelijk te maken dat hij niet, dan wel niet in overwegende mate het (forfaitaire) voordeel heeft genoten van de auto van de zaak.
Verweerder heeft, uitgaande van het door de arbeidsdeskundige berekende maatmaninkomen en de hiervoor bedoelde inkomsten van eiser, de mate van arbeidsongeschiktheid over de verschillende tijdvakken berekend. De in het bestreden besluit uiteindelijk vastgestelde arbeidsongeschiktheidsklassen over 1992 tot en met september 1994 zijn niet lager dan die welke in de primaire besluiten zijn opgenomen.
Eiser heeft tegen die berekening als zodanig geen beroepsgronden aangevoerd.
Gelet op het voorafgaande wordt het primaire standpunt van eiser verworpen. In het voorafgaande ligt tevens besloten dat het meer subsidiaire standpunt van eiser door de rechtbank niet wordt gevolgd. In zoverre is het beroep ongegrond.”
De Raad onderschrijft deze overwegingen in grote lijnen en voegt daar nog aan toe, dat niet gesteld of gebleken is dat de financiële situatie van [naam BV] B.V. zodanig was dat door deze vennootschap in de betreffende jaren het aan betrokkene toegekende (uitgestelde) salaris als directeur dan wel, voor zover het betreft het jaar 1994, het door het Uwv voor dat jaar aangehouden salaris, waarbij aansluiting is gezocht bij het toegekende salaris als directeur in 1991 en 1992, niet zou kunnen zijn betaald, in verband waarmee de Raad het ervoor houdt dat het wat betreft het uitgestelde karakter van dat salaris uitsluitend ging om een fiscale constructie om de vennootschapsbelasting zo laag mogelijk te houden. Voorts kan er in dit verband met de rechtbank ook niet aan worden voorbijgezien dat betrokkene op 4 juli 1997 ten overstaan van de opsporingsfunctionarissen J.C. Koppejan en C.M.H. Huijbrechts in dienst van de voormalige uitvoeringsinstelling van het Uwv heeft verklaard - samengevat weergegeven - dat zijn accountants een zodanige regeling dienden te treffen dat betrokkene zijn arbeidsongeschiktheidsuitkeringen niet zou verliezen omdat deze de basis van zijn bestaan waren.
Met betrekking tot de forfaitaire bijtelling vanwege genoten voordeel van het gebruik van de auto van de zaak overweegt de Raad dat, ook indien ter zake het standpunt van appellant, dat inhoudt dat van voordeel geen sprake was omdat hij voor dat gebruik aan [naam BV] B.V. een vergoeding ter grootte van dat forfait betaalde, geheel zou worden gevolgd, dit geen wijziging zou meebrengen in de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid in de jaren 1992 tot en met 1994.
De Raad kan de aangevallen uitspraak evenwel niet volgen, voor zover daarbij wat betreft de terugvordering is geoordeeld dat in dit geval geen sprake was van toedoen, maar hooguit van een situatie dat het betrokkene redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat zijn inkomen uit de honoraria van invloed zou kunnen zijn op de omvang van zijn WAO-uitkering. Dit bracht, in aanmerking genomen dat de eerste terugvorderingshandeling plaatsvond op 23 oktober 1997 en gelet op het ter zake van de terugvordering bepaalde in artikel 57 van de WAO, zoals dat artikel luidde tot 1 augustus 1996, in de onderhavige situatie naar het oordeel van de rechtbank mee dat in verband met de aangehouden periode van terugvordering daartoe geen bevoegdheid bestond. De rechtbank heeft zich daarbij onder andere gebaseerd op de door de verzekeringsarts
J. Migchelsen in de strafzaak tegen betrokkene bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch afgelegde verklaring op grond waarvan zij aannam dat Migchelsen op de hoogte was van de werkzaamheden en de daarbij gegenereerde inkomsten, welke wetenschap de rechtbank toerekende aan (de rechtsvoorganger van) het Uwv.
Nog daargelaten of uit de verklaring van Migchelsen voor het Gerechtshof, welke een nuancering inhield ten opzichte van zijn eerdere verklaring op 8 juli 1997 ten overstaan van de hiervoor genoemde opsporingsfunctionarissen, valt af te leiden dat Migchelsen mogelijk, zoals van de zijde van het Uwv ter zitting is aangegeven, destijds onbevoegd in te vergaande zin met betrokkene heeft gesproken omtrent de activiteiten van betrokkene en of Migchelsen wetenschap had van de daadwerkelijk door de Boerhaavekliniek betaalde honoraria, kan er naar het oordeel van de Raad niet aan worden voorbijgezien dat betrokkene in zijn evenvermeld verhoor zelf heeft verklaard dat hij met Migchelsen alles heeft besproken over de werkzaamheden bij Boerhaave, dat hij met Migchelsen alleen over de puur medische zaken heeft gesproken en dat hijzelf een en ander met de accountant moest regelen opdat alles correct verliep. Tevens heeft betrokkene verklaard nooit tegen iemand van de voormalige bedrijfsvereniging te hebben verteld dat de honoraria van Boerhaave in [naam BV] B.V. werden opgenomen als inkomsten uit arbeid, dat betrokkene zijn accountant altijd heeft opgedragen alles goed te regelen en dat ook Migchelsen betrokkene gezegd had dat de accountant alles goed moest regelen. Gelet op deze verklaringen van betrokkene, waarvan de Raad niet vermag in te zien dat betrokkene daaraan overeenkomstig zijn jurisprudentie ook in dit geval in beginsel niet zou mogen worden gehouden, en in aanmerking genomen dat hij op verschillende inlichtingen-, alsmede vragenformulieren betreffende de ziekenfondsverzekering AAW/WAO niet heeft ingevuld dat hij heeft gewerkt of loon uit arbeid heeft genoten, komt de Raad tot de slotsom dat betrokkene destijds niet onverwijld uit eigen beweging aan de rechtsvoorganger van het Uwv op de voet van artikel 80 van de WAO mededeling heeft gedaan van alle voor zijn recht op WAO-uitkering relevante feiten en omstandigheden. Toepassing van de kortingsbepalingen in de WAO over het betreffende tijdvak achteraf acht de Raad dan ook niet in strijd met het rechtzekerheidsbeginsel. De Raad is voorts, gezien de eigen verklaring van betrokkene en ondanks de later aangebrachte nuancering door Migchelsen van zijn verklaring, dan ook - anders dan de rechtbank - al met al van oordeel dat in het geval van betrokkene wel degelijk sprake is van onverschuldigd teveel betaalde uitkering door toedoen van betrokkene. Daarbij tekent de Raad overigens nog wel aan dat volgens zijn jurisprudentie het begrip "toedoen" in artikel 57 van de WAO, zoals dit artikel luidde tot 1 augustus 1996, een ruimere strekking heeft dan het verzwijgen van de voor de beoordeling van het recht op uitkering relevante informatie, dat met opzet en/of met het oogmerk van benadeling plaatsvond. Deze vormen van verzwijgen kunnen, zoals in de door de gemachtigde van betrokkene overgelegde uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 21 februari 2001 ook naar voren komt, in het strafrecht in het licht van de in een strafrechtelijke procedure ten laste gelegde delictsomschrijvingen juist van doorslaggevende betekenis zijn.
Uitgaande op grond van het vorenstaande van schending door betrokkene van de op hem ingevolge artikel 80 van de WAO rustende inlichtingenplicht en van de eerste terugvorderingshandeling door het Uwv bij brief van 23 oktober 1997, was het Uwv, anders dan de rechtbank concludeerde, naar het oordeel van de Raad bevoegd de aan betrokkene door zijn toedoen onverschuldigd teveel betaalde WAO-uitkering over de periode van 1 november 1992 tot 1 september 1994 ter grootte van het in besluit 2 genoemde bedrag met toepassing van artikel 57, eerste lid, onder a, van de WAO, zoals dit artikel tot 1 augustus 1996 luidde, van hem terug te vorderen. Dat het Uwv bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid niet van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken of dat deze gebruikmaking anderszins in strijd is te achten met enig geschreven of ongeschreven beginsel van behoorlijk bestuur is de Raad niet gebleken.
De Raad is dan ook van oordeel dat de besluiten 1 en 2, beoordeeld op de wijze als aan het begin van rubriek II van deze uitspraak is aangegeven, in rechte stand kunnen houden. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij is geoordeeld over de terugvordering en voor zover in verband daarmede de besluiten 1 en 2 zijn vernietigd, alsmede voor zover daarmee gepaard gaande beslissingen omtrent vergoeding van griffierecht en proceskosten zijn gegeven, dient te worden vernietigd en dat het inleidend beroep van betrokkene, ook wat betreft de terugvordering, ongegrond dient te worden verklaard.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad, gelet op het voorgaande, geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover de beroepen gegrond zijn verklaard, voor zover de besluiten 1 en 2 zijn vernietigd en voor zover daarbij beslissingen zijn gegeven omtrent vergoeding aan betrokkene van griffierecht en proceskosten;
Verklaart het beroep tegen de besluiten 1 en 2 ook ongegrond voor wat betreft de terugvordering van de aan betrokkene teveel betaalde WAO-uitkering;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2004.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.W. Engelhart.